Vertaald
Marc Reynebeau
Paul van Ostaijen
Zazu's buik en benen
In 1919 was paul van ostaijen de auteur van twee poëziebundels, Music-Hall (1916) en Het sienjaal (1918), en werkte hij al aan een volgende dichtbundel, De feesten van angst en pijn, die nooit gepubliceerd zou raken. Van Ostaijen woonde toen in Berlijn, op de vlucht voor de Belgische justitie, die hem zocht wegens zijn politieke engagement tijdens de Eerste Wereldoorlog.
In de loop van zijn Berlijnse verblijf (1918-21) zou Van Ostaijen de bevlogen humanitair-expressionistische lyriek van Het sienjaal al snel als voorbijgestreefd beschouwen. Vooral Bezette stad (1921) getuigt daarvan. Toch zou hij deze bundel nooit afzweren, in tegenstelling tot Music-Hall, waarvan hij in 1927 schreef dat hij de bundel niet meer onder zijn werk rekende, aangezien het hier ‘slecht geschreven jeugdwerk’ betrof.
Toen de Berlijnse uitgeverij Jatho hem in de zomer van 1919 om advies vroeg bij het opzetten van een reeks vertaalde literatuur, bood hij een Duitse vertaling van Het sienjaal aan. Hij zorgde zelf voor de vertaling, die hij grotendeels klaar had, maar van de uitgave kwam niets terecht omdat de uitgeverij op de fles ging. Het was een van zijn vele fiasco's uit die tijd, die hem naar het einde van het jaar in een zenuwcrisis stortten. In die zwarte periode vond hij een gewillig luisterend oor bij de jonge plastische kunstenaar Georg Muche, die in 1920 aan het Bauhaus in Weimar zou gaan doceren. Muche was enigszins geporteerd voor de mystiek en dat gold ook voor Van Ostaijen, die toen net Plato had ontdekt. Hoogstwaarschijnlijk heeft Van Ostaijen Muche de voor Jatho vertaalde verzen laten lezen. Daarna zette Van Ostaijen in de eerste dagen van 1920, in het diepst van zijn depressie, ‘de nog niet vertaalde’ gedichten in het Duits om en stuurde ze Muche toe.
Merkwaardig genoeg gaat het hier om drie gedichten die hij zelf tot de belangrijkste van Het sienjaal rekende. ‘Babel’ vond hij het beste gedicht uit de bundel, vooral omwille van de thematiek, de strijd tussen innerlijkheid en uiterlijkheid, tussen het contemplatieve leven en de verleidingen van het zondige bestaan. Dit dilemma ontleende Van Ostaijen niet zozeer aan zijn latente katholicisme, maar vooral aan zijn eigen hang naar ‘ekstremen’, waarbij hij maar geen evenwicht kon vinden tussen het cerebrale en het dionysische in hem. ‘Babel’ dateert van 1917 en ontstond in een nachtkroeg. In 1920 schreef hij over dit gedicht aan zijn vriend Peter Baeyens: ‘Je was er overigens bij als ik dit mijn beste gedicht uit het Sienj. heb geschreven. Ik keek voortdurend naar Zazu's buik en benen. Keek omdat ik het kwaad wou bedrijven. Zondigen.’
De gedichten ‘Marcel Schwob’ en ‘Else Lasker Schüler’ ontstonden in 1918. De namen uit de titels zijn schrijvers waar hij toen bewondering voor had. De Fransman Schwob maakt alleen maar deze ene passage in Van Ostaijens werk, de Duitse dichteres en plastische kunstenaars bleef hij altijd waarderen voor haar expressionistische poëzie. Hij zou haar in Berlijn eens ontmoeten, maar dat viel tegen. Zijn enige commentaar over haar: ‘een klein vuil jodin’.
Deze vertalingen waren voor privé-gebruik en in de begeleidende brief vroeg Van Ostaijen Muche om niet op de taalfouten te letten. Het was hem duidelijk om de inhoud te doen. Het Duits van deze verzen is inderdaad verre van vlekkeloos. Vooral wanneer hij weer eens een zenuwcrisis doormaakte - dat overkwam hem tijdens zijn verblijf in Berlijn drie keer - kwam Van Ostaijen niet aan werken toe. Zelfs een eenvoudig briefje schrijven kostte hem de grootste moeite. De sporen daarvan zijn ook in deze vertaling merkbaar, wat mee verklaart waarom deze vertalingen nooit eerder werden gepubliceerd.
Bij de vertaling ondergingen de gedichten slechts minimale wijzigingen. Opmerkelijk is dat de interpunctie nagenoeg volledig wegviel. De originelen bevinden zich in de nalatenschap van Georg Muche in de Staatsbibliothek zu Berlin Preussischer Kulturbesitz in Berlijn.