tweede wereldoorlog, tegenover totalitaire ideologieën en instituties in het algemeen, besteden zij heel wat aandacht.
Een samenvatting als deze doet natuurlijk geen recht aan de bijzonder genuanceerde en rijk gestoffeerde manier waarop De Geest en Peeters dit oeuvre benaderen. Zij leggen uit en verhelderen, maar hebben op geen enkel ogenblik de pretentie om deze poëzie restloos te verklaren of ze gemakkelijker te maken dan ze is. Integendeel, hun hele betoog is erop gericht juist die troebele, onformuleerbare kern te omcirkelen en aan te wijzen. Een bijzondere kwaliteit van deze inleiding is bovendien dat de wisselwerking tussen thematiek en taalgebruik nooit uit het oog verloren wordt. Zowel in algemene opmerkingen als in commentaren bij afzonderlijke gedichten en fragmenten, komt die ‘totaliteit’ van Pernaths dichterlijke spreken telkens weer aan bod.
Het begon een beetje dik en afschrikwekkend, maar in zijn geheel is dit essay wel de beste introductie die men zich als lezer van Pernath kan wensen. Lezen moet je natuurlijk zelf doen, maar de ruime en goed gepresenteerde tekstkeuze biedt daar alle gelegenheid toe.
Een goede aanvulling biedt het al vermelde Revolver-nummer. Joris Gerits, die vroeger al uitstekende opstellen over Pernath publiceerde en die in 1987 de door Kritak helaas te vroeg verramsjte bloemlezing Stem en tegenstem samenstelde, levert hier twee bijdragen, die mooi aansluiten bij het essay van De Geest en Peeters. De eerste gaat over ‘De liefde, het woord en de vriendschap’, de tweede is ‘Een lectuur van Hugues C. Pernath naar aanleiding van de vijftigste mei’, een opstel over Auschwitz in Pernaths poëzie.
Frank Albers haalt anekdotische herinneringen op aan ‘Ome Hugues’, die bij de jonge Albers als huisvriend over de vloer kwam. Een grappig en ontroerend stuk, waaruit Pernath menselijker (dus fascinerender en onrustwekkender) naar voren komt dan uit de cultusbeelden die zijn vrienden en akolieten van hem gemaakt hebben. Pernath die de woonkamer binnenkomt om te vragen of je ‘onmiddellijk’ met één of twee l's schrijft en daarna hoofdschuddend de kamer uitloopt ‘en zegt tegen zichzelf: loemp Pernathje’.
Yves T'Sjoen belicht thematische parallellen in de poëzie van Snoek en Pernath. Die zijn er natuurlijk wel, het waren tenslotte generatiegenoten, ze waren samen redacteur van Gard Sivik en publiceerden in 1961 gezamenlijk Soldatenbrieven; maar op de keper beschouwd heeft dit soort vergelijkingen toch iets gratuits, hoe goed gedocumenteerd het stuk ook mag zijn. Wat De Geest en Peeters nauwelijks ter sprake brachten in hun inleiding, komt hier uitgebreid aan bod in een stuk van Patrick Peeters alleen: de receptiegeschiedenis van het werk. Op een buitengewoon intelligente manier analyseert Peeters drie cruciale momenten uit die geschiedenis. ‘Herschrijvingen’ van Pernath noemt hij het. Daarmee bedoelt hij dat de teksten, onder invloed van verschillende leeswijzen, in functie van veranderde poëzieopvattingen, van diverse gebruikswijzen, als het ware een identiteitsverlies ondergaat. Zo laat hij zien hoe Pernath eerst als experimenteel hermetisch dichter wordt gelezen, maar hoe daarin stapsgewijs verandering komt. Hoe zijn teksten worden aangepast en ingepast in leeskaders, hoe er een scheiding ontstaat in de perceptie en de waardering tussen het vroege, experimentele (slechte) en het latere, ‘klassieke’ (goede) gedeelte van zijn oeuvre. Heel overtuigend is ook zijn analyse van de dubbelzinnige manier waarop een dichter als Dirk van Bastelaere Pernath gebruikt ter legitimering van zijn eigen postmoderne poëtica.
Maar ik moet in dit verband natuurlijk ook iets zeggen namens mezelf (en een heel klein beetje namens Herman de Coninck). Peeters wijdt immers ook een interessante beschouwing aan de manier waarop Pernath verschijnt in onze bloemlezing De 100 beste gedichten van deze eeuw. Vlaanderen. De keuze die wij maakten, uit het latere werk van de dichter, brengt hij, niet ten onrechte overigens in verband met een expliciete poëzie-opvatting, die zich kant tegen ‘loopgravenpoëzie’, tegen onleesbaarheid. Hij interpreteert dat verderop als ‘een reductie van de alteriteit’ en als een ‘defensiemechanisme om zich aan de onzekerheid die de totaliteit van het object veroorzaakt te onttrekken’. Ik ben namelijk bang (en met mij Herman de Coninck), zo lijkt het wel, omdat ‘Pernaths poëzie haar lezer confronteert met een thematiek die de grenzen van duistere verlangens verkent en daarbij cirkelt rond het verschikkelijke, het onrustwekkende, het onnoembare, het excessieve; zij doet dat bovendien in een unheimlich stemmende schriftuur die tegelijkertijd aantrekt en afstoot’. En enkele regels verder: ‘De belofte van een “ontraadselbare” betekenis die deze gedichten lijken in te houden, botst op poëtische strategieën die de totaalbetekenis ontkrachten.’ Hier zijn ze weer, de dikke, afschrikwekkende woorden uit het begin van de inleiding bij de bloemlezing. Dat is natuurlijk ook retoriek, en volgens mij van een wat jammerlijke soort. Retoriek die eigenlijk zegt: Pernath is buitengewoon diep, aangrijpend, kortom zowat het toppunt van poëtische ervaring. Maar pas op: wij kunnen dat wel aan, wij zijn immers even knap en durven even diep afdalen in de onnoembare wereld van onze excessieve verlangens. En wie het houdt bij gedichten als ‘Ik treur niet, geen tederheid trekt mij aan’,
die is op zijn best gemakzuchtig, op zijn slechtst bang en bekrompen. Het is de retoriek die een elite creëert op grond van de eredienst van het ontoegankelijke, die de verwarring in stand houdt tussen hermetisme, moeilijkheid, poëtische kwaliteit en diepgang. Alsof (en dit mag als een poëzieopvatting beschouwd worden) het duistere, het onnoemelijke, het excessieve, alsof het onrustwekkende, het verschrikkelijke en het fascinerende niet zouden kunnen opgeroepen worden in moeilijke, maar leesbare (als poëzie leesbare) gedichten. Zoals dat gebeurt in het latere werk van Pernath, zoals dat eveneens gebeurt in het eveneens latere werk van Faverey, van Kouwenaar, van Kopland en van Nolens bijvoorbeeld. ‘De belofte van een “ontraadselbare” betekenis’! Wie daarin gelooft of zelfs maar denkt die belofte te horen, kan maar beter de krant gaan lezen. Iemand moet ook eens durven zeggen dat poëzie tegelijkertijd authentiek, diepzinnig en zelfs technisch buitengewoon knap, maar ook mislukt kan zijn.
Daarmee bedoel ik niet dat het vroege werk van Pernath waardeloos is, wél dat het af en toe té idiosyncratisch blijft, dat het niet zijn beste werk is. En vooral bedoel ik dat de cultus van zo'n hermetisme niet altijd onverdacht is. Maar intussen, en dat wil ik ook herhalen, hebben De Geest en Peeters toch gezorgd voor een uitstekende handleiding om ook die vroege poëzie te lezen.
Dirk De Geest & Patrick Peeters,
Bloemlezing uit de poëzie van Hugues C. Pernath
poëziecentrum, gent, 1995.
251 p. / f 34,80 / 698 fr. |
|
Joris Gerits & Gerd Segers,
Hugues C. Pernath
(revolver, jg. 22 (1995), nr. 1).
75 p./ f 22,50 / 400 fr. |