| |
| |
| |
Gastdichter
Ed Leeflang
In de ton
Maakt het je uit wie het dicht
de wind of een ander, zijn slepende regels
stemmen niet hondser en wie ze nog opschrijft
is mij om het even, de stad raakt vergeten.
Wie het je aanzegt, lood om oud ijzer.
Maakt het je enig verschil waar ze bleven
de zomer de schemer november de dagen.
Kan het je schelen wie in je huizen
voetvegen narrige wezens windvanen,
als het hier binnen zingt van de regen
buien en avonden lang op je duigen.
| |
Postcode
Wat opkomt als de zon en ook weer
weggaat als de maan, waarmee je oud
kunt worden, al te makkelijk te ziek
en wat de straat vooral vandaag
maar altijd wel gehad zal hebben,
eigen onzeker licht waar hinkelende
kinderen van eten of op zuigen
Daarin moet je maar blijven,
niet weggaan, niet taferelen in,
niet je forceren tot een deernis,
vluchtig, te oneigen om te uiten,
niet oorden in van tweede huizen,
bergen en bronnen, herfstige zwijnen,
waar het goed praten is onder de sterren,
hoe verlaten het daar mag schijnen.
| |
| |
| |
Allerzielen
Aan jou, als je dit lezen kon, oktober.
Het regende niet anders. Nog leefden wij
van de zomer en waarom zouden wij lijden.
Daar spoelde iedereens zee, daar vlogen
van nergens de ganzen, ruisten andermans dromen
in onze slaap door de goten.
Tot wij ze zagen, de uien, de rapen,
lichamen toch ook, 's morgens nat glanzend.
Leg je ertussen of zoek nog een mond
om te kussen, oktober. Kon je dit lezen
met eigen ogen, kon je ons tweeën
goud laten wegen op een oud schaaltje.
Roep dan, de polderwind vertaalt je.
| |
Telemann
aan vleugen van appelgeur
het smeedwerk het ornament
in het bovenlicht van de deur
aan stevig gestreken sonaten
de duizeling in discipline;
sterren zijn minstens gebonden
dat wil een hemelse liefde
en 's nachts repeteren de stormen
voor wie voorgoed zijn verlaten.
| |
| |
| |
Ontmoeting
In februarinacht, tussen het kruim
is beest geland op bord, engel van niets
met glazen vleugels, zoveel groener
dan de onschuld zelf op trage stelten
voortgestapt relikwie van levend schuim.
Twee lange sprieten zoeken af. Rekken wij zo
in hoop op antwoord, ach wij breken.
Hij tast naar mijn gedachten
of wil meer van mijn stilte weten.
Smacht hij nu tot het uiterste,
ik zie hoe zijn antennes maaien.
Vraagt hij of hij al sterven moet,
hoe dun genoeg mijn nee te zwaaien?
| |
Verordening
Het koper dat wij begroeven
in de achtertuin op een avond
moet er nog liggen. Vannacht
schoot het mij weer te binnen
onder het slapen. Het goot.
Ik hoorde de bijgeluiden,
gesuis van verkeer, gedempte muziek,
stappen, de slag van portieren,
niets dat zo laat nog kon duiden
mijn vader te lang en te diep
in de natte aarde spitte.
| |
| |
| |
Daarna
Toen hij de vrijers doodde en de meiden hing,
de schimmen sjirpend waren meegegaan
wadend door het bedauwde gras de heuvels in
en liefde verder moest op wie begraven was,
bleef ook in anderen geen aarzeling,
het bloed kroop en het fruit viel af,
de wind blies uit het opgegooide graan
het vliezig vederlicht verwaaiend kaf.
| |
Ideeënbus
Deel deze instrumenten goedgeefs uit
het virginaal de luit de hommel
viola mondboog clavichord
het hakkebord de tamboerijnen
theorbes rietfluiten klaret
het ingelegd spinet de ut
alle traverso's van ivoor
en stouw de zalen vol daarna
het willig oor verloor de moed
|
|