| |
| |
| |
Gastdichter
Hedwig SpelierS
Eindstation
In een spervuur van klanken
stap ik over dachaus drempel.
Hier en nu wordt niemandsland
op asgrijze stof gespijkerd.
Vrieskou staat hard en tympaan
boven toevallige tempels.
Honger schrijft onze ogen vol.
Opstand is een streep te laat.
De toon van het grote verdriet
wordt gezet. Een aanvang lang
vallen sluiers over het land.
Laat stiltes in latrines vallen.
| |
Wees
In al wat ontstaat voel ik het ontstaan
en het sterven van dit ontstaan. Erfenis
van sterren en stilte. Geld van het moment.
Van de nacht wordt dit het standbeeld.
De moeder, de vrouw, de hoer gaan
op de hoge weelde van hun hakken
aan onze verwondering voorbij.
De deur scharniert potdicht.
Ga ik binnen? doe ik alsof het huis
mijn huis is, een huis van mij?
Hef ik bij de lijkbaar een zong aan
die ik uit oosterse monden zing?
| |
Verwanten
Het zijn schimmen en ze leven.
Het perron draagt hun voeten
en het lichaam draagt hun hoofd.
Het staat op een metalen paal.
Het zijn stemmen en ze spreken.
Het perron draagt hun kelen
en het lichaam draagt hun klank.
Het klinkt als een gevallen koevoet.
Zij zijn schimmen. Voor ze leefden
stierven zij staande in hun lichaam.
De naam die zij kregen verloren zij,
hij bleef hangen in de pantograaf.
| |
Uitstel
Ik hou van de stille, lege stad. Stad
die van ons houdt maar ons verlaat,
een romeinse stad die leeft van de dood.
Op een een speerworp van haar gaat de zon op.
Bij de bakker is licht, de slager stoot klaar
met zijn mes dat de ochtend in moten kerft.
De krant barst opnieuw van oude berichten.
De stilte is grijs, grijs van een schaliedak.
Aan een houten vlonder ligt de veerboot
met het bericht van het vertrek. Heen,
heenvaart en hemelvaart zal hij vliegen
op wolken vleugels. Engel van de dag.
| |
Vader herinnerd
Het landschap van het oor gunt het beekje
zijn insekten. De aarde is haar anagram.
Op hoeveel paaltjes zit de valk voor schut.
En hoelang bidt de leeuwerik. Het water
rimpelt het oude vel op zijn voorhoofd.
Hij, die zijn vader heeft zien sterven
met een peer in de hand en van de zoon
naderhand de hand in zijn andere hand.
Na de nacht komt een heldere dag.
Daarin zal de dubbele toren kathedraal
en kantwerk worden boven op het kleed
van de oorverdovende stille stad.
| |
| |
| |
De verloren zoon
Onder het water zal ik naar de wereld zien
en wachten op al wie onder het water komt.
Ik heb een zee van tijd, een zee van geduld
voor wie de gesloten stilte van de deur beweent.
Kijk in mijn plaats naar de rietkragen
langs de rivier, het vertrek van de reiger,
naar de blauwe zwaluw die de lente maakt.
En naar de wolken in hun melkwitte glans.
Zolang je mij herinnert zal ik spreken
uit de fluwelen verte van mijn mond.
Vul je beide handen met zond en noem
het goud voor het uit je vingers glijdt.
| |
Apocrief
In massa's water leven de doden
en de demonen. Het kwaad ligt diep
bij de enkels gebonden, de eenhoorn
hoort naar de engelen van de wind.
Het laatste oordeel staat in de bazuin
verklonken. Fluitspelende sirenen
nemen ons lichaam vadem na vadem in.
Mist is op onze maat gesneden.
Een schip is geen trein. Een trein
is geen schip, maar beide varen uit
de wolk achterna, de zon in de regen.
Om Zilis te zien moet je sterven.
| |
Afscheid
Geen woord, het hijgen van uitgeputten.
Rook over rijdende daken en onder rokken
van lucht de stad die in haar verdwijnt.
Zoveel zon is nodig om te overtuigen.
Maar hij staat al te wuiven, zijn zakdoek
is zoek onder de komende en de gaande man.
Niemand geeft een lift aan de snuiter
die gek doet en denkt: het perron is mijn huis,
hier zet ik op tafels de kristallen ruikers
en ik drink mij in de toekomst leeg. In alle lagen
van de vertrekkende bevolking baart de zorg
een maagzweer voor morgen. Bid voor ons.
| |
Een stad verdwijnt
Alle stenen zijn stad geweest, steden
van steen. Herschikt staan ze op rijen
voorbij de oorlog weer huis te zijn.
Nieuwere mensen lopen in en uit.
In amper zichtbare lichtkrans en warmte
die overstelpt vermindert de omgeving
tot een stip. Vlak voor de uitspraak
valt elk woord aan zijn betekenis stil.
Alle herstel is een herstel in verlies.
Op het perron staat de stad al ingepakt,
is Christo met de trein van tien voor tien
voor een nieuwe bestemming vertrokken.
| |
Het sein
Ik rijd achteruit de toekomst in.
De vermomming waarin ik leef
is opgezet, het ik herkent de ander
in het ik. Onherkenbaar in elkaar
verdwijnen de sporen uit de stad,
verlaten ze het land. Rails wisselen
zoals ik van hemd verwissel. Op
wat het aankomt staat de wissel:
een rimpelende oever is het
hoge voorhoofd, een immense plas
is het landschap van de dood
dat bij elk station vertrekt.
|
|