| |
| |
| |
Gastdichter
Albert Hagenaars
Thaise thema's
Bangkok: The Strip
‘Not one sucks the fear out of me’
was nog net leesbaar in de wc-muur
en ik zag de Gl, voor even terug
uit Nam, blond, lang en lacherig
van de zenuwen tussen zijn maten
in deze zelfde stremmende straten.
Zoekend naar houvast betast je wie
jou voor een handvol rijst berijdt.
Lig je weggerot in het woordenloze veld
of zag je de draad op tijd, jaag je je
lege cab thuis door zo'n godverlaten oord?
Jouw laatste regel. Mijn eerste. Het gat.
Kanchanaburi: De brug over de Kwai
Hier ligt, samengesteld uit uit Indië
geroofde bruggen, de brug waarvan elke
nagel nog steeds in nachten van oude mannen
wordt geslagen. Met opengesperde ogen
liggen ze te luisteren naar het hameren
op de slaap: bevelen schallen in een over-
slaande stem over het water, een aanwaaiend
schot. Stilte. Daarna steeds diezelfde wind.
Wat berust sindsdien niet op bedrog?
Geratel van celluloid in een lege zaal,
de klamme hand van een vrouw, een gedicht.
Het malen en malen. De politieke trog.
Chieng Mai: De Monnik
Aan wie hij me ook steeds doet denken;
zijn blik blijkt levens sterker dan de mijne.
Toch is ons geluk, zo lees ik in vele talen,
evenredig aan de hoogte van het bedrag.
Hij telt mijn cijfers op, deelt, en trekt
weer af, volgt de lijnen in mijn hand, verbindt
Ram en Geit op de gaten in de hen bestemde baan.
Troost heeft in deze tempel geen bekende naam.
Of ik chirurg ben, vraagt zijn tolk.
Het koper klingelt in een oude wind. Ik knik.
‘He see. You not good faith. You know.’
Ik glimlach terug, geef hem nog wat meer.
| |
| |
| |
Singapore: tegenlicht
P.o.W.
Dalend cirkelen we boven de stad
en zetten onze Seiko's alvast gelijk
met de tijd die men hier van ons eist;
het is nu later en vroeger tegelijk.
Ik word mijn reisgenoot met een teveel
aan liefde. Hand in hand dwalen we tussen
de fonteinen en het klatergoud van Changi.
Hij streelt me, kust me, likt m'n ogen:
barakken breken zich uit hangars los,
omroepen verhardt tot oproepen,
in de verkeerstoren staat de wacht.
Angelsaksisch klinkt gelach uit het riet.
Luchtaanval
Eerst vaag, dan plots scherp, zie ik
hen vanaf mijn balkon in hun eigen tijd,
geüniformeerd of nog in smoking,
staan wachten op de verdonkerde daken.
Als ontelbaren voor en na ons tracht ieder
zijn lot te ontraadselen, dat met vluchtige
woorden in de antieke tekens voorbijstroomt:
‘Well, just push the little yellow fellows off!’
En ook ik tuur nu naar het noorden,
luister, ontstijgend aan de statisch
wordende stad, naar wat stil en onaf-
wendbaar als verleden moet naderen.
Bugis Street
Ook hier reiken de mogelijkheden
als totems tot in een hemel van glas en staal,
raast het verkeer als tijd door ons heen,
draaien bouwkranen zich in het geheugen vast.
Maar 's nachts, onszelf te buiten, trekt alle
energie zich samen in een kramp, buigen we,
verstard in de travestie van Bugis Street,
voor de schaamte van de plots stervensstille stad
en bijten we in het vlees van de vrucht. God
is een hypothetisch punt op de spiraal
van ons verlangen. Wij bijten ons vast
in steden, maskers, gedichten. En bijten door.
| |
Singapore: Kranji memorial
I
Terugkerend van een tour naar het vasteland
lees ik tussen ongeïnteresseerde toeristen
het verhaal van deze stad, die het verleden
verraadt voor wat ze nooit zal kunnen zijn.
Zo opent zich opnieuw de Causeway onder ons,
glijden we in oude strofen vol angst en ongeloof.
Licht breekt, verbindt de diepste stromen.
Tijd en taal gaan al over in elkaar:
‘Het enige dat ze verwilderd van het wachten
zagen: zwartere gaten in het zwarte water
van de Strait, het enige dat ze konden horen:
het groeiend geronk van buitenboordmotoren.’
II
Tergend langzaam snijdt de gids een boom verder
open, doopt zijn vingers in het witte taaie vocht
en benoemt in alle talen tegelijk de droom;
de drang naar vernedering, en nieuwe macht.
‘Mannen vloekten, schreeuwden om lampen,
en struikelden over hun wapens en elkaar.
En nog steeds bleven de rubberboten naderen,
naderden ze, onophoudelijk, als een gericht.’
Ik, achterblijvend in het oude licht, wrik
aan het mes en onttrek plots met het heft mezelf
aan een zeldzaam volgezogen tijd. Het lemmet
trilt na in de stam, in een stagnerend gedicht.
III
‘En voordat ze goed en wel in de gaten hadden
wat er gebeurde, vochten ze met de bajonet
in de drassige plantages, en de Japanners,
lachend van eenvoud, waren overal en nergens.’
De pen stoot in stilte, en stoot opnieuw,
keer op keer, en weer kraakt de stem van moeder
uit de zender, maar langzamer al, zwaarder,
met de smaak van roestig speelgoed.
Het zicht op de Strait bij zonsondergang
verdiept zich even tot een inzicht: de dood is
niet dit vochtig veld vol kruisen, noch een mes
in de buik; de twijfel aan wat wij hier doen.
|
|