| |
| |
| |
P-tekst
Alles onecht
Parodieën en pastiches
Yves T'sjoen
De voorbije maanden verschenen enkele poëzie- en prozabundels die, ondanks de diversiteit van de opgenomen tekstsoorten, behoren tot de zogenaamde P-teksten. Onder die overkoepelende genre-naam gaat een amalgaam schuil van parodieën, pastiches, persiflages, cento's, imitaties en andere teksten die in ons taalgebied te weinig aandacht krijgen. Gerrit Komrij en Paul Claes publiceerden satirische, ridiculiserende, imiterende en creatieve bewerkingen van gedichten uit de literaire canon, terwijl Jan Kal vijftig sonnetten schreef waarin hij hekelend en stekelend meningen spuit over dichters en instituten. Als apotheose verscheen een heus ‘parodieënboek’ met een ruime keuze ‘leuke teksten’, waarvan de selectiecriteria nogal wazig zijn.
IN Verwoest Arcadië (1980) geeft Gerrit Komrij, ook wel eens de hofnar der Nederlandse letteren genoemd, het volgend ietwat geromantiseerd zelfportret: ‘Hij wilde veinzen, voor iemand anders spelen, zich hullen in allerlei theaterjassen. Hij was dus geknipt voor de literatuur. Want in de literatuur, daar kon je worden wie je maar wou, daar kon je ontsnappen aan de straat, aan de mensen met hun monotone gang en hun lange schaduwen, aan de eenvoud. De literatuur was bij uitstek het domein van vermommingen, van het gespeelde verdriet, van de nagebootste uitbundigheid.’
Zoals Patrick Demompere zich in Humo als ‘een koning zonder hinderlijke grondwet’ door het nieuwe Nederlandse en Vlaamse proza worstelt en het ongegeneerd besmeurt met de onwelriekende windeieren van onverteerde ‘eigengemaakte kweeënjam’ (Over de bergen, 1990), zo ontpopt Komrij zich sinds jaar en dag als ‘roofridder’ én als ‘douairière’ van het Nederlandstalige literaire patrimonium.
De Nederlandse P.C. Hooftprijswinnaar pasticheerde en parodieerde met verve de gedichten van voorgangers en tijdgenoten in het precieuze kleinood Onherstelbaar verbeterd. Uitgever C.J. Aarts verzorgde vorig jaar een derde, vermeerderde druk van Komrij's eigenzinnige literatuurgeschiedenis. ‘De oude bard’ herschreef met een virtuoos inlevings- en relativeringsvermogen ‘serieuze’ verzen uit ons literaire verleden, van Vondel tot Kloos en van Bredero tot Achterberg.
Naast zijn bloemlezende voortrekkersrol in de canonisering van onze literatuur - hoewel de meningen over de representatieve waarde van de drie delen De Nederlandse poëzie in 1000 en enige gedichten op zijn zachtst gezegd nogal verdeeld zijn - heeft Komrij op de hem eigen ironische wijze blijvende versregels van onder anderen Dèr Mouw, Nijhoff, Marsman en Bloem een weinig vleiend schaduwbeeld gegeven. Hoewel, enkel poëzie die tegen zoveel spot en scepsis is bestand en die niet wordt overtroefd door de grijnzende spen van de pasticheur, koestert zich in zoveel subversieve imitatielust.
Herman de Coninck omschreef de parodie ooit als een soort literaire kritiek. En wat voor de kritiek in het algemeen geldt, gaat ook op voor de P-tekst: de tekst bedient zich dan wel van dezelfde talige middelen, maar levert een ongelijke strijd en bestaat bovendien alleen bij de gratie van het literaire kunstwerk. De persiflage moet al geraffineerd zijn om in het aanschijn van zoveel schoonheid overeind te blijven.
Uit zijn verkapte interviewbundel, De buitenkant, een abecedarium (1995), blijkt in een vraaggesprek met Bibeb dat Komrij zich wel eens heeft opgewonden over ‘de hele Nederlandse poëzie (die in de tien jaar dat ik zat te dichten) op de mijne is gaan lijken’. Bijna twee decennia later heeft Komrij, in de traditie van de renaissancistische creatieve imitatio, zowat de halve Nederlandstalige lyriek naar eigen peil en pegel gezet.
Uit het door J.A. Dautzenberg en Rody Chamuleau samengestelde Groot parodieënboek. Ik ben geboren in Apeldoorn blijkt overtuigend dat alleen Komrij aanspraak kan maken op de titel ‘vernuftigste pasticheur van onze letteren’, alle niet onverdienstelijke Van der Plassen, Huurdermannen, Doctorandi P. en Ivo de Wijsen ten spijt.
In hun inleiding gaan Dautzenberg en Chamuleau op een weinig onderbouwde manier in op de betekenis en de werking van die P-teksten of metateksten (teksten over andere teksten). De parodie wordt door hen getypeerd als ‘een tekst die rechtstreeks verwijst naar een andere concrete tekst’, de pastiche als ‘een tekst die verwijst naar de stijl en thematiek van een schrijver of naar een genre’ (mijn cursiveringen).
Niet alleen klinkt de karakterisering ‘verwijzen’ nogal vaag, bovendien ontbreekt ook elke toespeling op de ‘ironie’ als stijlfiguur. En dat is zonder twijfel een lacune in een (pseudo-)theoretische uiteenzetting over persiflerende schrijftechnieken. De ironie - nu eens conformistisch, dan weer agressief of militant - is immers doorslaggevend om het onderscheid te maken tussen een parodiërende en een pasticherende tekst.
Laten we even de puntjes op de i zetten. De parodie banaliseert, maakt belachelijk en is geneigd de grondtekst te vernietigen. Ze is, kortom, een indirecte vorm van satire. De pastiche daarentegen is een reproducerende literatuurvorm, een schrijven ‘à la manière de’, waarbij thema's en stijlfiguren worden geïmiteerd op een creatieve, ‘werkelijkheidsgetrouwe’ wijze. De pasticheur demystificeert, ontsluiert poses. De parodist veroordeelt, spreekt een banvloek uit over de oorspronkelijke tekst. Daarom gaf Paul Claes zijn jongste bundel bewerkingen, in feite verholen eerbetonen, dan ook de titel Mimicry (pastiches) mee.
| |
| |
Gerrit Komrij
[foto: Harry Cock]
| |
De binnenring van Holland
en de geest wordt er langzaam
is de stem van de koopman
met zijn ethische krampen
Alleen Komrij kan aanspraak maken op de titel ‘vernuftigste pasticheur van onze letteren’, alle niet onverdienstelijke Van der Plassen, Huurdermannen, Doctorandi P. en Ivo de Wijsen ten spijt.
Komrij heeft in de traditie van de renaissancistische creatieve imitatio zowat de halve Nederlandstalige lyriek naar eigen peil en pegel gezet.
Pastiche en parodie worden allebei gekenmerkt door de nabootsing, zodat de basistekst - met zijn specifieke verstechniek, zijn formele en inhoudelijke eigenaardigheden - centraal staat. Het wezenlijke verschil tussen beide stijlfiguren ligt volgens mij in de eerbied dan wel de depreciatie waarmee de basistekst wordt ‘gebruikt’.
Parodie betekent letterlijk immers ‘vals akkoord’ of ‘tegenzang’. Door de aanwending van hyperbolen, de vermenging van high en low style en door het scheppen van een polemische context (door het zich afzetten tegen het model, het genre of een stijlstroming), wordt het literaire voorbeeld bespottelijk gemaakt. Parodieën werken karikaturaal, antagonistisch. Het zijn nabootsingen met gifangels tussen de regels. Piet Paaltjens, bijvoorbeeld, was een meesterlijke parodist, die zich in zijn oeuvre afzette tegen de zeemzoete romantici van zijn tijd (einde 19de eeuw).
De pasticheschrijver daarentegen bootst de stijl en de thematiek van een auteur of stroming na. Hij legt getuigenis af van een technisch inlevingsvermogen, waardoor de imitatie de schijn kan wekken van een originele tekst. Ik benadruk het woord ‘schijn’, want enkel met de oorspronkelijke tekst als achtergrond verwerft de P-tekst zijn status van pastiche. De samenstellers van het Groot parodieënboek hebben er dus met recht en reden voor geopteerd enkele verzen of zelfs het hele gepersifleerde gedicht op te nemen.
In haar studie A theory of parody (1986) noemt de Amerikaanse literatuurwetenschapper Linda Hutcheon de pastiche terecht een ‘minutieuze stijlreconstructie’ en een hoogstaande stijloefening. De Nederlander Kees Stip is zo'n volleerd schrijver van pastiches, getuige het knotsgekke, metatekstuele sonnet ‘De axolotl’, waarin de formele beperkingen van de dichtvorm ook het onderwerp van het gedicht uitmaken.
Ook de zinsnede uit de inleiding van Dautzenberg en Chamuleau dat ‘een P-tekst het origineel op komische wijze moet aanvallen’ werkt niet alleen een betekenisverenging in de hand, ze is - getuige het bovenvermeld onderscheid - evenmin juist. Niet de humor, maar de ironie is doorslaggevend en inherent aan de volwaardige pastiche of parodie.
Uit het vervolg van hun weinig overtuigende uiteenzetting blijkt dat de bloemlezers gebruik hebben gemaakt van een studie van P.H. Schröder, Parodieën in de Nederlandse letterkunde, die dateert van 1932. Dautzenberg en Chamuleau sluiten zich kritiekloos aan bij Schröders onderscheid tussen ‘satirieke’ (hekelende) en ‘schertsende’ (vermakelijke) parodieën, en voegen daar ‘volledigheidshalve’ een vage derde categorie aan toe: ‘een algemeen bekende grondtekst wordt gebruikt om een nieuwe tekst beter te laten aanslaan bij de lezer’.
Ze refereren hier aan de verzetspoëzie uit de Tweede Wereldoorlog, die inderdaad in vele gevallen teruggreep op metrum, ritme en strofenbouw van klassieke gedichten uit de Nederlandstalige dichtkunst. Of gedichten uit dat toegevoegde derde hokje niet hekelend of vermakelijk kunnen zijn - en dus thuishoren in een van de andere categorieën - blijft onduidelijk. Evenmin is duidelijk waarom de inleiders in hun bibliografie verscheidene meer recente studiewerken aanhalen, maar daar in hun voorwoord geen gebruik van maken. De uiteenzetting van Paul Claes in de essaybundel Echo's echo's. De kunst van de allusie (1988) en de zoëven aangehaalde studie van Linda Hutcheon bieden andere, rijkere en beter geargumenteerde inzichten dan de ‘vooroorlogse’ typering van Schröder.
De onevenwichtige, badinerende ‘Inleiding’ niet te na gesproken, biedt Ik ben geboren in Apeldoorn een geestige staalkaart van uiteenlopende teksten, waarvan de meeste enkel echt te genieten zijn tegen de achtergrond van de authentieke teksten. Enkele echt geslaagde pastiches vormen hierop een uitzondering, maar daar zijn er niet zoveel van.
Dat neemt niet weg dat de door Dautzenberg en Chamuleau aangewende selectiecriteria even troebel zijn als hun terminologie. In eerste instantie moet een tekst ‘leuk’ zijn. Leuk? Hier wordt godbetert een nietszeggend modewoord als criterium gehanteerd! Vervolgens spitsten de samenstellers zich toe op literair materiaal dat ná 1880 en in het bijzonder ná de Tweede Wereldoorlog werd geproduceerd.
Rody Chamuleau bezorgde de jongste jaren al enkele bundels met louter nabootsende teksten uit dezelfde periode,
| |
| |
waaronder De Muze vermomd. De Nederlandse Poëzie vanaf 1880 in pastiche en parodie (1987), alsook beschouwingen over persiflages in Jantje zag een pruikje hangen. Nederlandse priapeeën door de eeuwen heen (1991). Voor het Groot parodieënhoek koos het duo uitsluitend voor teksten waarvan een Nederlandstalige, geschreven grondtekst bestaat, met inbegrip van bijbelfragmenten, die tot het ‘Nederlandse cultuurgoed’ worden gerekend.
Ik ben geboren in Apeldoorn bestaat uit vijf afdelingen: een ‘officiële’ literair-historische anthologie; parodieën op bekende kinder-, volks- en cabaretliedjes; pastiches op genres en stijlen; een rubriek ‘Varia’ en cento's (teksten die uit citaten bestaan, letterlijk een mengelmoes). De samenstellers benadrukken zelf dat het onderbrengen van de P-teksten in een van de onderverdelingen vaak louter arbitrair is.
Vermeldenswaard is voorts het gedetailleerde bibliografische register, waarin een alfabetische lijst van auteursnamen is opgenomen, mét duiding van pseudoniemen (heel wat parodisten opteren voor schuilnamen) en een lijst met de oorspronkelijke uitgaven waaruit de teksten zijn overgenomen.
Het merendeel van Komrij's persiflages op klassieke gedichten uit de Nederlandse literatuur, die in Onherstelbaar verbeterd werden gebundeld, staan ook in Ik ben geboren in Apeldoorn. Mijn voorkeur gaat uit naar Komrij's metrum- en klank-getrouwe alternatieve lezingen van J.C. Bloems ‘De Dapperstraat’ - een gedicht dat hij zelfs tweemaal heeft geparodieerd -, Achterbergs ‘Werkster’ met zijn ongezouten politieke connotaties en Marsmans ‘Herinnering aan Holland’.
Op de keuze die bloemlezers maken kan altijd worden gevit. Voor Herman de Coninck ontbrak, onder meer, Lanoyes parodie op Alice Nahon en de persiflage op het Belgisch volkslied. Battus zocht tevergeefs naar de tekst ‘De Hennen’ (gepubliceerd in Vrij Nederland), een parodie op Jan Cremers De Hunnen.
Ikzelf mis Richard Minnes parodie op Karel van de Woestijnes ‘Wijding aan mijn vader’, ‘Koorts-deun’ en ‘Voorzang’, die in Van op de hoge brug te vinden is. Ook de pastiches ‘Gezelliana I en II’ verdienden in deze bundel een plaats, net als Zwagermans parodieën op Lucebert (die zelf een klassiek geworden parodie schreef op een sonnet), Gorter, Bloem, Claus en anderen.
Alle kritiek is echter goedkoop, want de teksten die in deze (te) ruim op-
De pasticheur demystificeert, ontsluiert poses. De parodist veroordeelt, spreekt een banvloek uit over de oorspronkelijke tekst.
| |
Jean Pierre Rawie 38 jaar (bleek later 36)
Jean Pierre, dat was een aanval op de nerven
van je familie en je vriendenschaar:
verzamelbundel klaar, receptie daar,
maar jij, de jonge dichter, lag op sterven.
Vandaag dan toch nog 38 jaar:
gelukgewenst (roem zul je tòch verwerven).
Je dichterschap kan niemand van je erven,
dus krabbel op en maak er nog een paar.
die het criterium van Komrij biedt
dat dichters jonggestorven kunnen zijn.
Je bent ontsnapt aan deze dodendans:
nu nog aan drank en valium en speed,
om 't beste van de rest te maken, zwijn!
Jan Kal
[foto: Philip Mechanicus]
gevatte bundeling zijn opgenomen, zijn vaak méér dan banale adaptaties. Niettemin zou een anthologie, opgesteld vanuit een iets strakker omschreven concept (enkel parodieën en pastiches op belletristische teksten) en iets strenger geselecteerd, ambitieuzer van opzet zijn geweest.
In deze context is Mimicry, de knappe bundel pastiches van Paul Claes, beslist het vermelden waard. De bundel getuigt van Claes' kennis van het dichterschap en van de poëtica's en stijlfiguren van andere poëten. Bovendien wordt de geselecteerde basistekst telkens respectvol maar ironiserend nagebootst.
Claes is een vakman die steeds geboeid op zoek gaat naar de poëtische werking van het gedicht. En dat doet hij niet uitsluitend voor Nederlandstalige dichters. In Mimicry pasticheerde hij ook poëzie van Mallarmé, De Heredia, Rimbaud, Valéry, Queneau en Rilke in het Frans en het Duits. Paul Claes heeft een selectieve ‘Geschiedenis van de Nederlandse poëzie in vijftig pastiches’ geschreven, met ingenieuze nabootsingen van het dichtwerk van Van Maerlant, Bijns, Hooft, Vondel,
| |
| |
Parodieën werken karikaturaal, antagonistisch. Het zijn nabootsingen met gifangels tussen de regels.
Gezelle, Kloos, Leopold, Van de Woestijne, Minne, Snoek, Kopland en anderen. Ook de ‘Aantekeningen’ achteraan, en zelfs het omslag en de achterflap hebben een pasticherende functie.
Jan Kal publiceerde in Het Schrijvershuis. 50 sonnetten geen parodieën, maar satirieke gedichten waarin dichters en culturele instellingen (‘Over het Fonds voor de Letteren’) over de hekel worden gehaald. Het zijn snerende teksten, niet gebaseerd op een origineel dat belachelijk wordt gemaakt of nagevolgd. Toch krijgen in deze satires reputaties en imago's het hard te verduren, zoals onder meer de negendelige cyclus over de romantische poète maudit Jean Pierre Rawie bewijst.
De postmoderne literatuur heeft de ironie en de parodie in ere hersteld. Zowel in proza als in poëzie worden genrés en stijlen gepersifleerd en wordt een spel met de literaire traditie gespeeld. Het literaire werk is een eclectische constructie waarin het adagium van de oorspronkelijkheid geen plaats meer krijgt. Parodieën en pastiches zijn ontkenningen van die hang naar authenticiteit. De parodie als volwaardige kunstvorm heeft de jongste tijd nieuw krediet gekregen. En daar ben ik alvast niet rouwig om.
Gerrit Komrij, Onherstelbaar verbeterd, C.J. Aarts, Amsterdam, 1994, 47 p., fl. 14,90; 298 fr. |
|
Ik ben geboren in Apeldoorn. Groot parodieënboek, samengesteld en ingeleid door Rody Chamuleau & J.A. Dautzenberg, Nijgh & Van Ditmar, Amsterdam, 1994, 374 p., fl. 49,90; 999 fr. |
|
Paul Claes, Mimicry (pastiches), Kritak, Leuven, 1994, 87 p., fl. 24,90; 498 fr. |
|
Jan Kal, Het Schrijvershuis. 50 sonnetten, De Arbeiderspers, Amsterdam | Antwerpen, 1995, 60 p., fl. 29,90; 599 fr. |
| |
De Kalverstraat
Cultuur is om m'n reet mee af te vegen.
En dan: wat is cultuur nog in dit land?
Een steekje los, een stukje in de krant,
Gekeuvel met wat prietpraatjes ertegen.
Geef mij dus gauw de geldelijke zegen,
De baten van de erin gestonken klant,
Gemolken, nooit zo schoon dan als, contant,
Zijn kasopname mij bevrucht als regen.
Alles is meel voor wie kaneel verwacht.
Mijn voordeel houd ik voor de staat verborgen,
Tot het, opeens, om een vermogen gaat.
Dit heb ik, middenstander, overdacht,
Genegen om u pizza's te bezorgen,
Domweg per stuk, vanuit de Kalverstraat.
| |
CDA-er
Hij kent de onderkant van schoen en broekspijprand,
ministershakken en regeerdershielen,
want hij is van het soort, al likkend, der reptielen,
die voortbewegen met hun buik in 't zand.
Hij heeft zichzelve aan de vloer verpand,
om daarop net zolang serviel te knielen
voor drijvers, potentaten, imbecielen,
tot men hem onderschijt van hogerhand.
God zal hem eenmaal op Zijn bodem vinden,
besmeurende de straten naar Zijn troon,
al leurend met een foetus en een bom.
Gewetens worden tot geweren in de
ure des doods - want hoor, als eerbetoon
klinkt al het hakgeklap van het soldatendom.
| |
De axolotl
Dat een sonnet waarin mijn axolotl
het rijmwoord aanreikt vroeg of laat een feit
zou worden volgt uit mijn genegenheid
zou vast als uit de roos de rozebotl.
Driemaal op otl rijmen lijkt bespotl-
ijk. Dat ik afbreek en de e vermijd,
wie doet me wat Maar moeilijk blijft altijd
het vinden van een sluitwoord op een slot-l.
Dat waren de kwatrijnen. De terzinen
zijn strofen die een ander rijm verdienen,
op eik of beuk of berk of op plataan.
Mijn axolotl kijkt mij dankbaar aan
en denkt: ‘Nu maak ik het zelf’ (het is besmetl-
ijk) ‘ook iets op de Popocatepetl.’
|
|