Recensie
Staf de Wilde
Omzien in verwonding
Anne Marie MusschootGa naar eindnoot+
Staf de Wilde is niet nadrukkelijk aanwezig in het Vlaamse literaire landschap. Toch komt hij in zijn poëzie telkens weer verrassend uit de hoek. Zijn jongste twee bundels, Ocheriatrie (1993) en Terug naar Hamme (1994), bevestigen andermaal zijn speelse veelzijdigheid en zijn creatieve taalvaardigheid.
DE JONGSTE twee bundels van Staf de Wilde (o Hamme 1948) roepen sterk verschillende werelden op. Ligt Ocheriatrie door de afwisseling van een intieme problematiek en een hardere, sociale bekommernis nog in het verlengde van Het onafscheid uit 1987, met Terug naar Hamme wordt een nieuw register opengetrokken. Dat verleent het geheel niet alleen eeterk persoonlijk (manifest autobiografisch), maar ook een veel homogener karakter dan tot dusver in De Wildes poëzie het geval was.
De algemene onvrede, de proteststem die in vorige bundels nog duidelijk hoorbaar was, heeft nu (wellicht tijdelijk?) plaatsgemaakt voor een eerder nostalgische terugblik, voor een evocatie van de eigen achtergronden.
Terug naar Hamme is, zoals de titel aangeeft, een back-to-the-roots-bundel die de lezer inwijdt in de dorpse jeugdjaren van de dichter. De Wilde stelt een soort ‘verscheurd jeugdportret’ samen, met snippers waarvan de details in zijn geheugen zijn gegrift. Ze worden aangevuld met ‘verbleekte foto's’ (familiekiekjes, portretten van vrienden, de voetbalclub, de dorpsherberg, de hond zelfs) die het sfeerbeeld compleet maken. Een sfeer waartoe ook het gebruik van dialect in sterke mate bijdraagt.
De toon, die vanaf het begin gezet wordt met een uitgebreide, hymnisch bezwerende lofzang op het dorp, blijft de hele bundel door overwegend narratief, zelfs met epische allures. Staf de Wilde (‘de Staaf’ voor de gelegenheid of de couleur locale) vertelt onophoudend, bijna eruptief en overdadig, vanuit de volheid van zijn herinneringen, gedwongen door een ‘omzien in verwonding’ (variërend op Annie Romein Verschoors autobiografie Omzien in verwondering). De ‘verwonding’ drukt echter vooral zijn kwetsbaarheid uit, het verwond zijn door het verlies en het gemis van de geliefde doden: eerst de moeder, heel jong al, dan de vader en de oudere broer.
Op enkele stemmingsbeelden na gaat het meestal om zeer concrete herinneringen aan hoe het ‘bij ons thuis’ was, met de kokosmatten die de vader vlocht, de Grundigradio waaraan de emoties van de moeder verbonden zijn, de Sachs 125cc motorfiets, de lokale voetbalclub.
Het is een ‘grabbelen naar beelden’ uit het verleden, een rugwaartse beweging die niet alleen een zoektocht naar zichzelf is, maar ook leidt tot enkele haarscherpe portretten van vrienden en van volkse, kleurrijke types. Dat alles in een directe, soms sterk dialectische taal. Staf de Wilde schrijft ook hier, zoals vroeger, een taal die ‘echoot’, die zingt en herhaalt en die als vanzelf in een liedvorm wordt gegoten.
Er is in deze bundel echter een heimwee en een weemoed die een nieuw element brengen in De Wildes poëzie. Een sfeer die ook al wordt gesuggereerd in een aan J.C. Bloem ontleend motto: ‘En 'k tuur, als op een berg een eenzaam wachter, over de dalen van 't verleden uit’. Maar toch laat De Wilde ook hier even zijn proteststem horen. Het graven naar het verleden is een zoektocht die een reactie inhoudt ‘tegen een voorbijgaan dat stil zou moeten blijven staan’.
Met deze bundel brengt De Wilde, meer nog dan vroeger, zeer onmodieuze, want onverhuld autobiografische en ongetemperde, belijdenispoëzie die de lezer direct kan aanspreken.