Jeugdpoezie
Leendert Witvliet
Verzen als klaprozen
Jan van CoillieGa naar eindnoot+
Leendert Witvliet schrijft gedichten als klaprozen. Die bloem staat symbool voor wat hem het meest fascineert: de vergankelijkheid van alles. In zijn gedichten probeert Witvliet wat voorbijgaat even vast te houden. Zijn jongste bundel In zomers bevat een ruiker momentopnames waarin de natuur een belangrijke rol speelt.
LEENDERT WITVLIET gaf zijn jongste bundel niet zonder reden als titel In zomers mee. Hij dicht namelijk over de lachende zomers van vroeger, en zijn gedichten zijn pogingen om indrukken vast te leggen en herinneringen te bewaren.
In sommige gedichten komen de twee polen, het voorbijgaande en het blijvende, samen. Zo stroomt de rivier voorbij, ‘heldere, lange verhalen’ vertellend. Maar het stromen zelf, zo zegt hij in het gedicht ‘Oud landschap’, ‘de bomen die onzichtbaar groeien’ en ‘de koeien die onverstoorbaar liggen in hun eten, | dat moet altijd wel zo zijn geweest’.
Ook dieren spelen een belangrijke rol in de herinneringen en mijmeringen van de dichter: honden, poezen, een lijster, een mol, paarden... Hij vangt de dieren als het ware in een onbewaakt ogenblik in het net van zijn woorden: de loerende kat, de meewarig kijkende honden, een jonge lijster op een paal.
Het ultieme vastleggen is er in de
dood. Uit het gedicht ‘Het meest haalbare’ blijkt dat het kind vooral dan iets wil bewaren: ‘Hij wil wat haar, | zijn hond bewaren. | | Nu alles voorbij is, | wat meer dan herinnering overhouden, | dat verlangt hij.’
Naast veel natuurgedichten bevat In zomers ook enkele gedichten waarin kinderen en volwassenen centraal staan. Ze handelen over een slapende vader, jarig zijn, fantaseren, de school, grootvader, alleen thuis zijn, niet kunnen slapen... Ook deze onderwerpen worden vaak als herinneringen voorgesteld. Daardoor krijgen ze iets afstandelijks. Soms werkt dat goed, maar in andere gevallen lijdt de herkenbaarheid eronder.
Treffend is dat er van de 52 gedichten maar vier in de ik-vorm en vijf in de wij-vorm staan. Die ik | wij is dan meestal nog een zich herinnerend ik | wij en geen belevend. Een twintigtal gedichten staan in de jij-vorm. Met die ‘jij’ richt Witvliet zich tot de lezer. Wanneer die het gedicht leest, kan hij zich daar al dan niet door aangesproken voelen, maar hij kan moeilijk helemaal in het gedicht opgaan, zoals dat met een ‘ik’ het geval zou zijn. Daarin verschillen deze verzen dan ook wezenlijk van de direct-aansprekende poëzie van dichters als Willem Wilmink of Karel Eykman.
Overigens is de vorm van Witvliets gedichten ook veel vrijer dan die van Wilmink of Eykman. Rijm vind je bij hem uiterst zelden, en als hij het al gebruikt, dan is dat vooral aan het einde van een gedicht om verbanden te accentueren. Ook metrische schema's ontbreken. Dat geeft de dichter meer vrijheid om het ritme aan te passen aan de inhoud. Zo benadrukt het hortende ritme in ‘Het meest haalbare’ het zoeken naar woorden van het jongetje dat een herinnering aan zijn dode hond wil bewaren.
Opvallend is tenslotte de eenvoudige, heldere beeldspraak. In bijna elk gedicht tref je een beeld aan dat versterkt, verduidelijkt of een bepaalde sfeer oproept.
De vrije vorm houdt ook gevaren in. Sommige gedichten, zoals ‘Vogeltjes’, ‘Op reis’ en ‘De vrienden’, zijn te vlak, omdat de dichter te veel vertelt en te weinig oproept.
In de sterkste gedichten slaagt Witvliet er wel in verwondering op te roepen en een stemming te creëren. In gedichten als ‘Klaproos’ schuilt inderdaad het ‘donker middenin’. De mysterieuze sfeer in ‘Paarden voor de ramen’ herinnert aan Adriaan Roland Holst en die in ‘Het was avond laat’ aan H. de Vries.