Steriele schoonheid
In Conrad life on stage stapte de dichter af van de vervreemdende, experimentele vorm, waarin zijn poëzie oorspronkelijk werd gepresenteerd. Daarnaast bracht hij ook enkele minieme wijzigingen aan, waarbij geforceerd taalgebruik en overbodige adjectieven werden geschrapt: ‘klammig’ wordt gewoon ‘klam’ (p. 78), het archaïsche ‘doch’ is vervangen door ‘maar’, het stijve ‘indachtig’ wordt ‘opgedragen’ en de integrale cyclus ‘De Vrouw en de Liefde’ verdween.
Conrads beeldspraak en barokke taal correleren met de a-emotionaliteit van de gedichten. Wulpse maar frigide vrouwen bevolken zijn fragmentair geschetste, geheimzinnige stadstaferelen. De hypergecultiveerde maar gevoelsarme personages zoeken hun heil in gemaniëreerde en steriele schoonheid, in bewust gekoesterde kitsch, teneinde niet weg te glijden in een verziekte, absurde wereld. Mensen worden wezenloze poppen, zoals blijkt uit zijn Beardsley-achtige tekeningen en uit het gedicht ‘Een pop van Patrick Conrad met Pola Negri in de rol van Eleonora’ (1966):
Conrads poëzie bruuskeert. Ze haalt haar vitaliteit uit een barok en beeldend gegoochel met woorden en retorische stijlfiguren’
Aan de oppervlakte, onherroepelijk,
in het gebluste Saigon dot was een bruisende neonstruik
wordt Eleonora haast onmerkbaar traag een pop.
Waar gescheurd het natte licht hangt in groene flarden
en het slijk de zolen zuigt als slijm,
waar slechts de druppel maar nooit de regen komt,
aan de andere zijde van het paard;
een kind dat is een draad
met als blinde bloemen de bleke blik der napalmogen.
Midden de hoge duisternis en het vlokkige stof der kamers
versteent Eleonora roerloos bitter in haar roze schors,
zoals in die verre landen
sinds lang de zon zich bevindt
ergens op de bodem van de stilte.
Patrick Conrad [foto: Gerald Dauphin]
Kortom, de wereld is een groot theater, waarin Wildeaanse leugens, maskerades en paradoxen dominant aanwezig zijn. Paul de Vree wees in Onder experimenteel vuur (De Galge, 1968, p. 321-325) op de functie van de leugen in Conrads poëzie: ‘(...) het leven is alleen uit te houden (...) door in de leugens (het spel) te geloven die men zelf met schijnbare wetenschappelijke stellingen opbouwt’.
Die ambivalente combinatie van esthetiek en verrotting, van schoonheid en verval, van dood en erotiek, van hypercivilisatie en ondergangsstemming is ook manifest aanwezig in Met Sappho op de sofa (1970) en ii Sad songs for Edward Kienholz (1971). Paul de Vree omschreef in ‘insoliete fantast’ (De Periscoop, jg. 21, 1971, nr. 9-10, p. 4) de eerste bundel, die tevens dertien karakteristieke ‘situatie’-tekeningen van Conrad bevat, als een filmische montage van ‘overwegend griezelige en burleske sekwenties’, waaruit de ‘drang naar het zuivere, de perfectie’ uit eerdere bundels nog opmerkelijk blijkt.
In zijn bijdrage ‘Twee dichters’ (Dietsche Warande & Belfort, jg. 117, 1972, nr. 9, p. 701-706) typeerde Hugo Brems de gedichten in de tweede bundel eveneens als ‘decorum voor een hyper-overbeschaafde maar steriele wereld’. Toch merkte de criticus voor het eerst een voorzichtige verschuiving in de poëzie van Conrad op, niet zozeer op sfeerscheppend dan wel op thematisch gebied. De introductie van existentiële thema's als liefde, geboorte en dood verleent, volgens Brems, de pure taaltechniek van Conrad meer diepgang waardoor de poëzie ‘krachtiger’ wordt.
Henri-Floris Jespers stipte is zijn bovenvermelde uitleiding bij Mercantile marine engineering een vroegere thematische kentering aan, met name in het gedicht ‘1477’ uit de bundel Ik lig in de dalaï-lama. ‘De dichter,’ aldus Jespers (p. 140), ‘zal voortaan filmisch verhalen, zijn oog glijdt over de oppervlakte en herleidt alles tot object. Het anecdotische is aanwezig, doch enigszins verscholen achter de weelderige waarneming der voorwerpen.’ De nuance die Jespers meent op te merken in de verstechnische taalbehandeling van Conrad, is echter niet van die aard om over een versinterne poëticale ‘verschuiving’ te spreken.
Wat verder in hetzelfde essay gaat Jespers nader in op wat hij ‘een radikale omwenteling’ noemt, ‘te bespeuren in de laatste teksten van deze bundel’ (p. 145). Jespers bedoelt Rose mon chameau en alludeert hiermee op de verschuiving van objectivering van gevoelens naar meer ‘gevoelsgerichte lyriek’, waar hij voorzichtigheidshalve onmiddellijk aan toevoegt, ‘zonder daarom aan de intense waarneming der voorwerpen te verzaken’. Die constatering verleidt Jespers ertoe cycli als ‘Aan dag en darm’ en ‘Villa des Roses’ als minder uitgesproken maniëristisch en veeleer als ‘moderne sensibiliteit’ te beschouwen.
Ik vermoed dat Jespers, vanuit een sterk verwant poëticaal denken, ook hier weer te weinig afstand kon nemen van Conrads poëzie om onbevooroordeeld en vanuit louter intrinsiek literaire kwaliteiten analytisch te kunnen oordelen. De aanwezigheid van een lyrisch ik-personage betekent immers niet dat ‘sensibiliteit’ de overhand haalt. De cyclus ‘Villa des Roses’ eindigt met de volgende regels:
door ieder ondoorgrondelijk voorwerp,
[door iedere doorgrondelijke vrouw,
nooit zou ik zo hevig kunnen reizen
nooit zou ik zo ontroostbaar zacht
[deze traan te ontwijken.
Wordt in de laatste regel elke emotie niet afgewezen of ontkend? Is dit geen bekentenis van a-emotionaliteit en bijgevolg een objectivering van gevoelens? Jespers nuanceerde overigens zijn opvatting door enkele jaren later in de bijdrage ‘Pink Poetry and Co.’ (Nieuw Vlaams Tijdschrift, jg. 29, 1976, nr. 2, p. 170-175) Conrads breuk ‘met de maniristische geest’ te situ-