een een gecondenseerde brok intertekstualiteit is. Misschien kan ik mij daarom zo goed terugvinden in de leefwereld van mijn poëtische leeftijdgenoten Van Bastelaere en Spinoy.
Daarnaast zijn er ook mijn poëtische kompanen, Koen Stassijns en Ivo Van Strijtem, met wie ik de bloemlezing Invers samenstelde, die in 1993 bij De Standaard Uitgeverij verscheen. Stassijns en Van Strijtem schrijven beslist geen postmoderne gedichten. Maar ze zijn, onder invloed van de gesprekken die wij vaak over poëzie voeren, toch anders gaan schrijven. Ze evolueren enigszins weg van het realisme.
Op hun beurt hebben zij ook invloed uitgeoefend op mijn schriftuur, die opener wordt. Je merkt dat ook in mijn bundel Dagmaat, waarvan de vrij hermetische slotcyclus ‘Geologie’ de oudste is. De jongste, heldere gedichten staan vooraan.
Heb je die bewust vooraan gezet?
Het leek me belangrijk voor de lezer. Na de publikatie van IJstijd in 1984 had ik het gevoel dat mijn poëzie te talig was. Dat ik me stilaan in een trechter begaf, waarin de lezer me niet meer kon volgen. Dat is ook de reden dat er tussen IJstijd en Dagmaat een periode van tien jaar ligt. Een stuiterbeweging van je eigen poëtica is immers niet zo makkelijk op te vangen.
In de cyclus ‘Geologie’ begint elk gedicht met hetzelfde vers: ‘In haar gebarentaal boots ik haar na’. Het heeft iets obsessiefs. Zijn deze gedichten, waarin je de wetenschap confronteert met de talige waarneming van de werkelijkheid, een vorm van mimicry?
Ik wou vooral het absolutistische karakter van de natuurkundige wetten ter discussie stellen. Ik plaats ‘wet’ tegenover ‘weten’. Al die wetten kunnen immers niet verklaren dat er zoiets als verdriet of eenzaamheid bestaat. In mijn schriftuur gebruik ik wel de structuur van de fysica en de taal van de wetenschap. Ik vertrek bijvoorbeeld van het onzekerheidsbeginsel van Heisenberg en pas dat dan toe op de existentie. De natuurkundigen gieten zo'n principe in een formule, maar staan niet stil bij de emotionele kant van het begrip ‘onzekerheid’.
Waarom koos je voor een chronologische reis door de fysica? Een reis die begint in 287 vóór Christus bij Archimedes en eindigt in onze eeuw bij Gerard Bodifée?
Ik heb bewust gekozen voor de meer bekende namen. Bovendien wou ik als uitgangspunt theorieën die mij uitdaagden. Ik verzamelde dus een aantal namen en vulde die aan met mensen die in de puzzel van de slotcyclus pasten. Uiteindelijk bleek er zich een chronologische lijn te ontwikkelen.
In ‘Geologie’ hebben alle gedichten een dreigende ondertoon van angst. Is het opvoeren van die brede waaier theorieën een poging om vat te krijgen op die angst?
Angst is inderdaad fundamenteel in die gedichten. Dat komt omdat ik de werkelijkheid als bedreigend ervaar. Het slotwoord van het voorlaatste gedicht, ‘Bodifée’, is trouwens ‘vrezen’. Die angst zet mij aan tot schrijven en doet mij ook mijn uitgangspunt zoeken in de fysica. Het gebruik van verschillende theorieën kan inderdaad worden gezien als een poging tot modificatie, want theorie en taal lopen in mijn schrijven in elkaar over. Ik denk na over wat een theorie inhoudt en tegelijk over wat ik wil zeggen over angst en onzekerheid. Het in elkaar overlopen van die twee elementen verleent de cyclus spankracht: de theorie wordt herschapen en overgedragen op het dagelijks bestaan.
Niet alleen de wetenschap, maar ook de taal blijkt vaak tekort te schieten, zoals blijkt uit de eerste cyclus ‘Dagmaat’, waarin je een horizontale verkenning van de werkelijkheid maakt. Je schrijft onder meer: ‘De deur geeft wel | geen krimp maar zet zich | | schrap en past nog net | in dit gedicht.’ Verzet de taal zich tegen het clichématige beeld?
Veel gedichten handelen inderdaad over de schrijfact. Ik balanceer in die cyclus op de rand van het pathetische, maar de cyclus handelt ook over de zoektocht naar het juiste evenwicht. Hoewel ik veel taal laat condenseren om weinig over te houden, vertrekt mijn poëzie vanuit het machteloze gevoel niet te kunnen uitdrukken wat ik eigenlijk wil. Het is mijn drijfveer om het te blijven proberen.
Die versregels tonen ook aan dat het verlies al in de dingen zelf besloten lijkt.
Je kan het enigszins vergelijken met Achterbergs vermoorde hospita. Vóór hij de daad pleegde, schreef hij al over de dood van de geliefde. Ook ik schreef al over verlies vóór de dood van mijn zoontje. Ik denk in de eerste cyclus van Dagmaat op een metafysische manier na over verlies. In de tweede cyclus concretiseert het zich. Ik verlies niet, denk ik, als ik schrijf over verlies. Dat zou alleen maar slechte gedichten opleveren.