Van den Berg: de dactylische maat van de eerste regel, de assonanties, de metaforiek alsook de lapidaire stijl zijn immers kenmerkend voor zijn poëtische stijl.
De strofe komt uit ‘de Donderberg’, de eerste cyclus van de bundel. De cyclus handelt over een gedwongen afscheid en de dichter speelt prachtig op de diverse betekenissen van het woord ‘krop’ in. Volgens Van Dales Handwoordenboek Hedendaags Nederlands betekent ‘krop’ zowel een bolvormige stronk van een bladgroente, als een verwijding van de slokdarm bij diverse vogels alsook een gezwel aan de hals. Een krop in de keel hebben betekent een benauwd gevoel hebben. De tuinder staat er machteloos bij: daar gaat zijn werk de lucht in. Zo voelt ook een gedwongen verhuizing.
De dichter laat die benauwdheid in elke strofe van het gedicht terugkeren: ‘ver van huis | krijgt ook de hond geen lucht meer’; ‘zo'n leegte benauwt als geen ruimte’; ‘mes, bord en mand gekist’. Dat laatste woord verwijst naar de uiteindelijke benauwenis die in de hele bundel van belang is, met name de dood.
De titel van de bundel keert weer in de laatste afdeling, ‘schetsen voor een opera, waarin een beantwoorde liefde het lot van de onbeantwoorde deelt’. Dat lot is natuurlijk de dood. De dichter zegt: ‘al wat ontkiemt gaat zwanger van het eind’ en in een ‘raadselvers’ noemt hij de schaal van een ei (dat is het antwoord op het raadsel) ‘een doop-, een doodshemd zonder naden’.
In het ‘lamento van de freule’ klinkt de treurnis van de cyclus ‘de Donderberg’ opnieuw op: ‘wie bed en tafel heeft, maar geen gezel, | kent van het huis alleen de buitenkant, | want mijdt de rust van haard en lamp en telt | de paartjes 's avonds in het park’. De freule zingt over de liefde, maar ze is alleen met een beo die haar nazingt. De beo wordt in de lente gelokt naar de spreeuwen, zijn Europese neven, maar het loopt op niets uit. Met de freule loopt het evenmin goed af. De negentiende-eeuwse titel verwijst naar de troost van de dood.
Uit de bundel kunnen tal van citaten worden geplukt, die erop wijzen dat het leven zwanger gaat van de dood (‘het bederf dat groeien heet’) en dat je daarom maar beter blijmoedig op weg kunt gaan naar die onafwendbare eindbestemming. Daarin schuilt natuurlijk veel Paaltjens-achtige spot en humor, maar Arie van den Berg moet toch eerder worden vergeleken met dichters als Shakespeare en Donne.
Woordkunst, verrassende constructies, spelen met woordstammen en allerlei meetrillende betekenissen, spelen in Van den Bergs poëzie een overheersende rol.
Voor mensen die van taal houden is het lezen van zijn gedichten een genot. De bundel is, net als de gedichten, zorgvuldig gecomponeerd. Zo eindigt de freule in het graf en wat rest er dan nog? Een namen lappende nicht!
in stenen tuinen tussen eeuwig groen
zeggen de cijfers hoe kort soms een liefde;
stilzwijgend, als het grafschrift doet zolang
de pacht betaald is en graniet wil duren
een nicht komt als het zomert namen lappen,
schoffelt het grind en schikt de lelies in
het zink - geen voetstap dan de hare
toeft bij wie rust zocht, ver van rook
rust zacht, maar denk niet dat een kist
belooft wat bed en bankstel misten
: geen minnaar voor wie nooit gekust,
geminnekoosd heeft dan in dromen
De bundel begint overigens met een wiegelied. De dichter houdt de baby voor: ‘geen naam verkleint het raadsel van de dingen; | toch leer ook jij straks lezen hoe de wereld heet | | maar als je denkt dat je het weet, blijkt alles anders’. En het gedicht eindigt als volgt: ‘dit leugenliedje deken voor jouw lippen, ogen; | doe ze maar dicht - de waarheid moet je dromen’.
Arie van den Berg, Om wat blijvend wil ontroeren. Gedichten 1968-1978, Atlas, Amsterdam | Antwerpen, 1994, 69 p., fl. 24,90; 495 fr. |
|
Arie van den Berg, Blijmoedig aan het graf te denken, Adas, Amsterdam | Antwerpen, 1994, 41 p., fl. 19,90; 395 fr. |