Klassiek
Vergilius
Van de hemel naar de hel
Patrick Lateur
In de maalstroom van nieuwe vertalingen van antieke teksten werd Vergilius de jongste jaren stiefmoederlijk behandeld. Maar de Mantuaanse zwaan is plots weer boven water gekomen en nog wel met twee publikaties. De val van Troje bevat Gerard Koolschijns vertaling van de tweede zang van de Aeneis, terwijl Rik Deweerdt, geïnspireerd en geassisteerd door Paul Claes, met De herdersfluit de eerste nieuwe vertaling van de Bucolica brengt sinds Anton van Wilderode in 1971 de herdersgedichten in het Nederlands omzette.
Publius vergilius maro (70-19 vóór Christus) was zowat dertig toen hij, in navolging van Theocritus' Idyllen, bucolische poëzie begon te schrijven. In de hellenistische tijd had de poëzie veel van haar maatschappelijke relevantie verloren en keerden de dichters de grote verhalen de rug toe. De chaotische periode van de stuiptrekkende Romeinse Republiek had tot gevolg dat Vergilius zijn blik afwendde van het heden en - à la recherche du temps perdu - zijn toevlucht zocht in de pastorale poëzie.
In de Bucolica geeft de dichter vorm aan zijn Arcadia waar herders en herderinnetjes spelen, liefhebben en zingen. Het bucolische landschap wordt verder bevolkt door goden en nimfen, en personages die herinneren aan historische figuren. Ook voor de hedendaagse, verstedelijkte lezer gaat er van de Bucolica nog altijd een grote charme uit.
In dat amalgaam van fictieve, historische en mythologische figuren springen vooral Vergilius' zingende en dichtende herders in het oog, die niet zelden fungeren als spiegelbeeld van de auteur. Eén van de leidmotieven in de Bucolica is immers de poëzie, en meer in het bijzonder de bezinning over de mogelijkheid of onmogelijkheid ervan. Reeds in de eerste van de tien eclogen waaruit de Bucolica bestaat, is deze thematiek al aan de orde. In weerwil van de officiële grondonteigeningen, waarop Vergilius enkel alludeert, mag de herder Tityrus op zijn landerijen blijven wonen en ‘ligt onder een breed beukedak / een herderslied te oefenen’, terwijl zijn onteigende buur Meliboeus op het einde beseft: ‘nooit zing ik nog’.
Over de macht van de poëtische activiteit getuigt de vijfde ecloge waarin de oude herder-dichter Menalcas (een alter ego van Vergilius) uitgerekend tijdens het lied van de jonge Mopsus de kracht vindt om zelf een lied aan te heffen. Maar elders ontbreekt dan weer het vertrouwen in de poëzie. De negende ecloge, die dezelfde politieke achtergrond heeft als de eerste, bevat de meest wanhopige uitspraak over de functie van de poëzie: ‘tegen het geweld / van wapens, Lycidas, heeft zang niet meer verweer / dan duiven in Dodona, als de arend valt.’
Een poëticale lectuur van Vergilius' Bucolica gaat uiteraard veel dieper dan de hier terloops aangehaalde voorbeelden, maar de verkenning van Vergilius' toevluchtsoord Arcadia levert alvast een boeiende leeservaring op. De nieuwe vertaling van Deweerdt vestigt na jaren weer de aandacht op dit werkje. Hij laat ons opnieuw genieten van de frisheid van de herderspoëzie. De tien eclogen bieden ons niet alleen tien ecologische lofzangen, maar gunnen ons tevens een blik op de emoties en gedachten van de dichter.
De vertaler geeft in zijn leerzame uitleiding alsook in de korte inleidingen op elke ecloge op diverse niveaus aanwijzingen voor de verstandelijke en emotionele interpretatie ervan. De eclogen zijn voortreffelijk vertaald. In zijn ritmische alexandrijnen, waarin antimetrie toch niet wordt geschuwd, volgt Deweerdt de vergiliaanse hexameter op de voet. Daarvoor moet hij wel vaak gebruik maken van het weglatingsteken, wat het moderne tekstbeeld verstoort.
In de tiende ecloge neemt Vergilius afscheid van de bucolische poëzie en van zijn Arcadia. ‘Godinnen, weest voldaan met wat uw dichter zong, / terwijl hij malvetakken tot een mandje vlocht.’ De droom is voorbij. Via de tussenstap van de Georgica zal Vergilius zich, in opdracht van keizer Augustus, alsnog wagen aan een groot verhaal, met name de Aeneis.
De Aeneis bevat het relaas van de tocht van Aeneas, die uit het brandende Troje vlucht en op bevel van de goden in Latium een nieuwe stad sticht, waaruit later Rome groeit. In de ogen van de Romeinen weerspiegelde Vergilius' meesterwerk hun ontstaansgeschiedenis en hun roeping.
Op zijn tocht van Troje naar Latium belandt Aeneas in Carthago bij koningin Dido. Op vraag van de verliefde koningin vertelt hij zijn wedervaren: ‘Onzegbaar verdriet, koningin, vraagt u mij te vernieuwen.’
Gerard Koolschijn heeft het schitterende idee gehad het verhaal van Trojes val uit de Aeneis te isoleren en enkel daarvan een vertaling te bezorgen. De vraag rijst waarom de uitgever de kans liet liggen om ook de Latijnse tekst in het boekje op te nemen. In nauwelijks vijfentwintig bladzijden ontrollen zich de dramatische gebeurtenissen die plaatshadden tijdens de laatste uren van Priamus' stad: de aftocht van de Grieken, het houten paard, het verzet van Laocoön, de komedie van de