Poëziekrant. Jaargang 18
(1994)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
RecensiePeter Verhelst De tekst als weigering en uitdaging
| |
[pagina 22]
| |
als kunstenaar niets ‘na te laten’), ontbinding, ontgoocheling en afwezigheid beheersen het leven in de tuin. Toch laten de personages van Verhelst het niet aan hun hart komen. Verval en zinloosheid stemmen hen vreugdevol. Immers, doodsangst en vluchtverlangen leiden slechts tot vernietiging - het zijn de hallucinogenen van te grote ego's, de illusoire spasmen van prehistorische vissen. Het zijn volkomen belachelijke reconstructies. Deze tuin wordt bevolkt door vliegenzwermen, mierencolonnes, bijenkolonies, door alles wat lijkt op een teveel. Ook de gedichten lijken woordenzwermen, een veruitwendiging van een richtingloos ‘krioelend hoofd’. Zo komen ze bij de lezer ook over. De hele bundel lijkt wel een taalzwerm zonder centrum, een postmoderne mengeling van frasen, beelden, bewegingen zonder doel. Alles wat neigt naar vormeloosheid en stuurloosheid, bepaalt het beeld van deze tuin: loslatende verf, diffuse bodem, rook, wegsijpelend vocht, troebele lucht, opstuivend zand, vervluchtiging. De mens wordt er vloeibaar, bloedeloos, gewichtloos, betekenisloos. Zijn ‘wassen romp’ onder het ‘gevederd harnas’ maakt hem tot een nieuwe Icarus, die van vreugde uiteenzweeft, verdwijnt door zelfontbranding. Veel meer dan vorige bundels vlokt De boom N uiteen tot een diffuus gevoel in het hoofd. De taal is net zo veelkleurig als vroeger, maar haakt zich minder scherp in het geheugen vast, de laatste dwang lijkt weggesmolten. Het lijkt me niet Verhelsts beste dichtbundel. Er blijft niets over, noch voor de dichter, noch voor de lezer. Alles is gezegd en daartegenin gezegd: de taal is dood (zoals de taal waarin het slotgedicht is gesteld, het Latijn). Wat overblijft, nadat de dichter de herinnering aan zichzelf heeft uitgewist, is de witheid van de leegte. Daartegenover staat dat die leegte natuurlijk een voorwaarde is voor meditatie, voor een nieuw begin.
Maar Verhelst zou zichzelf verloochenen als het zo eenvoudig was. Deze verwarrende, verontrustende tuin, ‘alsof woorden ervoor / werden mismaakt - die naar ons toe kronkelende witte zenuw’, (p. 26) laat tegelijk ook poëticale en intertekstuele lezingen toe. De tuinmetafoor - eigenlijk al een cliché van eerste orde in de literatuur - omvat ook alle taalmotieven van Verhelst. Daarnaast roofde de dichter ongegeneerd uit het ideële erfgoed van filosoof-kunstenaar Thierry De Cordier (zie onder meer gedichten als ‘Boomhut’, ‘Schrijfstoel’, Jardinière’ en ‘Chantoir’). De Cordier, die deelnam aan Documenta, Antichambre, Sonsbeek en Antwerpen 93, is dé kluizenaar-kunstenaar van dit decennium. Ondanks vele aanbiedingen voor exposities heeft hij zich uit de wereld teruggetrokken, zich verschanst in zijn tuin om na te denken. Voor hem zijn hoofd en tuin identieke ruimtes (Espacio mental). Hij wil de wereld geen spiegel meer voorhouden, maar alleen zichzelf veranderen. De ‘hortus conclusus’, een klassiek beeld voor meditatie en mysterie, leidt bij Verhelst wellicht tot eenzelfde vaststelling. Maar er is ook het spel met censuur (de pieptoon uit de reclame), bijbelcitaat en brailleschrift. Verhelst treedt de lezer trouwens tegemoet door hem expliciet aan te schrijven (‘L.S.’ p. 7 en p. 24). Tegelijk speelt hij een verraderlijk spel met hem. Zo worden de 62 teksten niet gescheiden door één sterretje (het afgesproken grafisch teken tussen tekstonderdelen), maar telkens door een hele sterrenconstellatie. Het zijn de in braille omgezette woorden van het slotgedicht, uitgestrooid over de hele bundel. Alleen zijn ze onleesbaar, omdat brailleletters in puntjes genoteerd worden, niet in sterretjes. Bovendien kunnen blinden ze niet lezen omdat ze in de dichtbundel geen reliëf bezitten. Verhelst houdt van die stomme raadseltjes, denk je dan. Maar intrigerend wordt het pas wanneer je die quasi-onleesbaar gemaakte woorden tussen de gedichten ziet staan: dan ontstaat er een vervreemdend spel met hun betekenissen. Dan koppelt het ‘ik’ zich aan een wijzigend vertelperspectief of aan zelfillusie, negatie aan reflectie en vernietiging, spreken aan zich verspreken, bezitten aan onthoofding (het Salomé-motief), existentie aan kanteling, taal aan verdwijning en ontbranding, nutteloosheid aan angst en dood. Zodat de hele constellatie tuinmotieven uit de tekst ook nog eens uit dit grafische spelletje te voorschijn springt. Ook de toets-aanduiding van een CD-speler aan begin en eind van de bundel is zo'n spelelement. Het eerste vers wordt voorafgegaan door: start. De lezer krijgt zo uitdrukkelijk de keuze om de tekst hier al dan niet te beginnen lezen. Verhelst waarschuwt hem ook consequent: ‘Als je ook maar één stap door die deur zou zetten’ (in ‘L.S. 1’, p. 7). Eenmaal die stap gezet, wordt de lezer opgenomen in een beweging die hem meesleept, in ‘die zwijmelende dans met je helm en je geaderde handschoen’ (p. 8), kortom, in de virtual reality van de tekst door simulatiehelm en dataglove. Terwijl die tekst toch maar ‘een vluchtige aanraking verdraagt’, enkel bestaat ‘uit gemompel en gehurk en handen’, uit scherven die centrifugaal de ruimte inschieten (p. 28):
(Dit lichaam is niet van jou omdat je het denkt.
Niet meer denken dat lichaam van mij.
We weten niet van wie wie is of wat
omdat we niet meer willen weten
alleen maar willen.)
Verhelst laat de lezer toe in zijn tuin, maar houdt hem - als indringer - ook op afstand. In zijn ‘gistend boek’ weigert hij elke verwantschap, wil hij niet meer verleid worden door gedachten, maar zich overgeven aan zinloosheid, aan gelach, aan alles wat buiten hem om gebeurt. ‘Het draaien wil ik een aanvang laten nemen’ (p. 45), het kantelen dat ‘met dezelfde beweging lichamen aandraagt en wegmaakt’ (p. 43), dat zich verloren zingt in witheid. Daar ontstaat het ‘zelfportret als regenworm’ (De Cordiers ver-de-terre!), p. 51:
Elk woord dat we denken draait
natte, paarse cirkels,
krult in een vlezige lus op
tot ik ingebonden lig als een regenworm.
Ergens wordt gefluisterd
(of is het de grond die zindert van de hitte):
geloof mij niet
Geloof
maar
nooit in mij.
Zo is het beter.
De boom N eindigt op die manier in negatieve schoonheid. De ‘boom’ (explosieve groei) van een zichzelf uitzaaiende soort (de tekst) ten koste van andere soorten, wordt door Verhelst echter nog toepasselijk in dubbele zin omgekeerd. Dichter en gedicht willen verdwijnen, opgaan in de zakkenstructuur van de lezer, in de anonimiteit (‘N’). Bovendien biedt de tekst op het einde te toetsen rewind / random / play aan. Daarmee kan de tekst in een willekeurige volgorde eindeloos opnieuw opgeroepen worden (én weer verdwijnen). Hij is dus tegelijk weigering en uitdaging, afscheid en terugkeer. |
|