Poëziekrant. Jaargang 18
(1994)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermdRecensieRene van Daele
| |
[pagina 27]
| |
Onverwacht
Dat je gedachten zo helder
en, als je honden,
zo ongeschonden kunnen zijn
niettegenstaande zinspelingen,
dat ook een plots vertrouwen
zo redeloos kan zijn
ofschoon gewend aan duisternis,
dat is het onverwachte van je huid
die je, met kracht
van hulpeloze weefsels,
tot blind verlangen hebt geruild.
| |
lijk ter sprake. De stenen huid van het land laat zich lezen als een boek over de tijd: ‘Rotsen hebben | oervormen geperst: | gelaagd in tijdsverbanden’, heet het in het gedicht ‘Musandam’ (p. 42). In de plooien van steen lijkt het geheugen van de tijd zelf tot stolling gekomen. De ‘harde’ kern van de rots is dan ook niets minder dan het ‘zachte’ begin van alle ‘tijdelijkheid’, in het gedicht ‘Chilas’ (p. 40) omschreven als ‘het geduld van de tijdloze stroming’. Achter de verre ruimte vermoedt het verkennende, mijmerende ik bovendien de aanwezigheid van een waarheid die sterker is dan de aardse waarheid. Keer op keer zoekt de dichter naar het woord dat zijn metafysisch aanvoelen recht doet. Dat magische woord ligt echter niet binnen handbereik. Daarom vormt de talige onmacht de grondstof van de derde levenskring. Daarom ook grijpt de dichter herhaaldelijk naar het vage, alles insluitende woord ‘naam’. Niet de aardse, tijdelijke naam, maar de naam als overwinning op de dood, als bezwering van het tijdelijke. En daarom ook herinnert Van Daele met aandrang in het gedicht ‘Vraag’ (p. 19) aan een vroeger gemaakte afspraak:
Vergeet dan niet -
in regens aangewaaid,
verkild en donkerend -
al was het ongemerkt
de afspraak met mijn naam
Heel wat gedichten in Tegenlicht knipogen naar verzen uit vroegere bundels (vooral Oriëntatie en Efemeride). Bovendien treden ze op bescheiden wijze in een onderhoudende dialoog met de poëtische traditie van de Nederlanden. Behalve aan Kloos, Engelman en Marsman, herinnert deze poëzie vooral aan Achterberg (zie onder meer ‘Karachi’, p. 27). Al die verwijzingen helpen de dichter nader in de buurt te komen van het lyrisch register waarmee hij achter het zichtbare wil reiken. En dat dichterlijke ‘reiken’ maakt, naar mijn idee, de ziel uit van Van Daeles poëzie. Niet toevallig is het meest opvallende structuurwoord het voorzetsel ‘tot’. Wie het voortdurend heeft over ‘tot (aan)’ is zich sterk bewust van een mogelijke transfer tussen de dingen. Die transfer is echter niet zo vanzelfsprekend, en dat geeft de dichter ook via de syntaxis van zijn verzen aan. Bovendien impliceert het woord ‘tot’ het besef van een te nemen hindernis, van een grens. Die grens wil de ik-figuur overschrijden, al weet hij uiteraard niet precies wat hij daarachter te zien zal krijgen. Achter die grens ligt allicht wat hij in ‘Al Qurm’ als ‘uw aanwezigheid’ aanduidt. Meteen een ander kernwoord. Want deze poëzie is niet alleen poëzie van de verhoopte transfer, maar evenzeer poëzie van de ‘ontkenning’. Getuige Van Daeles opvallende voorkeur voor negatieve pre- en suffixen, die alle samen kunnen worden gelezen als een krachtige verwijzing naar de ultieme ‘afwezigheid’. Wat hevig, schitterend en onuitspreekbaar is, kan alleen via een ontkenning van het alledaagse in een gedicht voldoende glans krijgen. In ‘tegenlicht’ als het ware, zoals de titel zo trefzeker fluistert. |
|