omwegen’. Armand Van Assche spreekt van ‘verloren sleutels’ en ‘stilstaande groei’, van een definitief afgesloten jeugd, ‘uit zelfbehoud | om te vergeten wie je was’. Daarnaar is geen terugkeer meer mogelijk: ‘Geen deur die ooit openzwaait zoals ze dichtsloeg | (...) geen tweede adem geen andere tijd geen | leven waarmee ik de honderd levens van de dood bedekken kan’.
In het langere gedicht ‘Pessoa of de waarheid met vier koppen’ verdwijnt het laatste sprankje licht, vertroebelt elk woord het vorige, en elke waarheid vertroebelt elke leugen. Daaraan vooraf gaat een vers met ‘alsof’, met het geloof in de schijnbeweging: ‘als dauwdraden tussen reis en doel gespannen alsof er een samenhang is.’ Met Pessoa wordt de geest een wenteltrap, een spiegelspel van taalscherven, een doolhof van kronkels. En hoe spannen zich de draden van de waarheid?: ‘het spinneweb waaruit de spin is verdwenen.’ Wat gebeurt er met de poëzie?:
Vliegt het denken zich blind tegen de rand
al schrijvend wordt het schrijven overbodig
soepel gips voor de leerling tovenaar
om zijn meester te misvormen en geen
is een leugen: wat rest, is de vorm de voltage
van de inhoud die jou doorstroomde,
In de afdeling ‘Celdeling’ is het woordinstrumentarium vrouwelijker getint, verschuift verwachting naar verwondering, naar het onvoorspelbare, naar het zichtbaar maken van de ‘ronde leegte’. Chaos, verblinding, ‘al deze schijngevechten tegen papier’, worden onthuld in het schijngevecht zelf. Niettegenstaande de dichter beseft dat elke inscriptie naar zin haakt, weet hij dat hij het woord niet pijnloos naar zijn hand kan zetten: ‘en altijd bedrieg ik mij en niet alleen mij’, ‘elk woord | verbergt een woord’, ‘hoe donker wordt mijn mond nog | als ik zeg donker’. Alleen het extatisch moment of de onaangetaste blik verdringt nog de dubbelzinnigheid: ‘alleen het kind | dat naar de vogels kijkt is een vogel.’ Vanaf dat punt doet Armand Van Assche een ‘duikerklok naar het onbekende’ verzinken, wijdt hij zich meer expliciet aan de ontkenning, de verdwijning, het nog-niet-zijnde, het negatieve groeiproces als de essentie van het bestaan. Daarom spreekt hij over het uitvergroten van het onzichtbare, het zich inbeelden van het ontbrekende, het zoeken naar het verloren ‘gewaande’, het bewaren van het ongrijpbare, het nogonderweg-zijn-naar-iets:
heb je nooit werkelijk gezien
Het is dat accentueren van ‘iets dat ontsnapt en je voorafgaat | in het naamloze’ dat hem obsedeert. De logica van de geschiedenis heeft zich omgekeerd, de mensheid heeft zich geïsoleerd in zijn apocalyptische ‘laatste kwartier’: ‘Elke beweging buiten ontbinding is bevroren | niets kan nog ontstaan.’ Vandaar de vaststelling: ‘Het glas is nog niet geblazen en reeds | rapen we de scherven op.’ Dat vers wijst weer op de thematiek die in Van Assches poëzie al ruim aan bod kwam: het menselijk tekort, de onmacht,
Redactie Dietsche Warande & Belfort (23/2/1989) Van onder nr. boven en v.l.n.r. M. Janssens, G. Mandelinck, P. de Martelaere, W. Spillebeen, A. Van Assche, G. Seghers, Ph. Vermoortel, F. Auwera, H. Bousset, H. Brems
het vergeefse proberen creëren van een samenhang waar er geen is.
Maar het duidt ook op een terugbuigen op het begin, vraagt meer aandacht voor de aanzet van een beweging dan voor het bewegen zelf, en omcirkelt de aarzeling, de negatieve zijnstoestand van het onuitspreekbare.
Het is met dat ‘onuitsprekelijke’ voor ogen, dat herinnert aan het oeuvre van Hans Faverey, dat Voorgevoel opent. Voor er van een schrijfproces sprake kan zijn, is er dat ‘voorgevoel van een vorm’ dat het schrijfproces terugplooit op het beginpunt. De dichter ontkent hier op paradoxale wijze zichzelf, spreekt over hetgeen hij niet kan spreken. Zodra het ‘voorgevoel’ immers als zodanig herkend wordt, is er al iets gebeurd dat van het niet-zijnde is overgegaan in de werkelijkheid.
De geïsoleerde openingsregel in het wit van de bladzijde markeert de essentie van de bundel: ‘Waarover sprake.’ Een bundel als een voetnoot bij het onzegbare. Of taal die zich neerlegt over het wit van het papier, over het onbestaanbare gedicht. Het beeld van slapende ledematen, van het niet-kunnenvoelen zet zich via beeldsprongen door tot het alles bedekkende ‘wit laken’:
wat is het dat woorden verbergen
dat ik het niet kan noemen?
Die taalonmacht moet een tegenpool krijgen, zo niet zwijgt de dichter. Omdat het niet anders kan. Omdat het op een of andere manier laten ‘uitdeinen’ van het onbestaande de enige manier is van overleven. Van Assche gebruikt even verder het beeld van ‘muziek in een kamer, || wat dan langzaam in mij uitsterft’. In de titelcyclus keert ook de jeugd en de extase van het moment terug. Het onbewuste ervaren van geluk, het ‘onkenbare’ wonder in de simpelste dingen, alleen dat kan de (taal)vervreemding tegengaan. Elke deur waardoor je de taal binnenkomt ‘opent het vergeten’, elk woord ontkent, door in het bewustzijn op te duiken, het moment daarvoor, waar alle woorden nog mogelijk | onbestaande waren. Elk woord duwt de dichter in de verwarring, in de doolhof van de taal, drijft hem tot sprakeloosheid.
In de volgende gedichten duiken een na een metaforen op die doorheen de bundel een cirkelbeweging op gang brengen. Van de steen over de zee naar spiegel en raam en vandaar weer naar de scherven van de steen. Soms gaat een metafoor weer op in een concreter beeld: bijvoorbeeld in de ‘sprekende stilte’ tussen de mythische stenen van Carnac. Of in de golfbeweging van het water. Dynamiek en statisme duelleren hier voortdurend om de eenheidsbeleving te herstellen: ‘alles is | weer rond als een druppel | waarin de wereld samenrolt, | schittert.’
Vergezicht en begrenzing, meedogenloze scherpstelling en onmiddellijke relativering, afstand en vervreemding: elke vlucht voorwaarts blijkt uiteindelijk een terugval. Een chiasme duwt de mens in deze wereld op zijn plaats:
en te kijken naar de verte
‘Als’ en ‘alsof’ zijn voegwoorden van vergelijking. Bij Van Assche buiten ze de grammaticale categorie uit tot schijn en paradox. Met een dergelijk taalbewustzijn demonstreert de dichter de sterkste kant van zijn verzen. Met veelbeteke-