doen zelf waar ze zin in hebben: ‘Waarom weet jij zo best | wat best is voor mij?’
Toen Willem Wilmink Armand Van Assche een pionier van de jeugdpoëzie noemde, herkende hij in hem een soort voorloper van zichzelf. Enkele jaren vóór Wihnink zijn eerste bundel publiceerde die zich expliciet tot de oudere jeugd richtte (Dicht langs de huizen), schreef Van Assche al ‘jeugdpoëzie’. Alleen was hij zich daar niet echt van bewust. De uitgever mikte in elk geval op een jonger publiek. Misschien was dat wel de reden waarom de bundel aanvankelijk niet zo goed van de grond kwam. Met De zee is een orkest was Armand Van Assche zijn tijd vooruit. De bundel viel in 1978 immers helemaal buiten de traditionele kinderpoëzie, terwijl er toen van tienerpoëzie nog hoegenaamd geen sprake was.
De inhoud van de bundel contrasteerde fel met de toen erg populaire verhaaltjes op rijm à la Annie M.G. Schmidt. In de keuze van zijn onderwerpen was Van Assche trouwens origineler dan Hans Andreus, die toch nog hoofdzakelijk grappige dierenversjes schreef. Van Assche dichtte over verveling, elektriciteitsmasten, verliefdheid, doodgaan en vervuiling. Grappige koningen of heksen kwamen in zijn gedichten niet voor. Sprookjesfiguren riepen bij hem alleen maar vragen op: ‘het zijn allemaal mensen | verkleed in wensen’. Over de haas en de slak schreef hij geen fabels. Hij bracht ze wel in verband met de wereld van de kinderen. Over de haas schreef hij: ‘O zulke benen | hoe snel was ik dan niet bij de bal’. En over de slak: ‘Jij draagtje huis | zoals ik mijn boekentas. | Weegt het ook zo zwaar?’
Armand van Assches originaliteit lag echter vooral in de vorm van zijn gedichten. Daarin herkende je meteen de echte dichter. En vooral daarin was hij een voorloper van de poëzie voor tieners, die eveneens door een vernieuwende versvorm een brug wou slaan naar de poëzie voor volwassenen. Van Assche hanteerde een soepele, vrije versvorm met een ritmische ondergrond en slechts heel sporadisch een rijmwoord. Hij zag in de poëtische taal allereerst een middel om de wereld te bevragen, anders te bekijken en zelfs anders te maken. In zijn kindergedichten komt de poëzie zo op één lijn te staan met dromen, verliefdheid, fantasie en tekenen. Het woord ‘verliefd’ werkt als een toverstokje. Als de ‘ik’ het uitspreekt, wordt de bloem een beetje roder, de kat een beetje poezeler en de straat een beetje zonniger. In de fantasie van de kleine broer worden de sterren witte balschoentjes van de engelen, voor grote broer zijn het grote vuurbollen die we pas zien als ze allang zijn uitgedoofd: ‘Bij zijn fantasie | kan ik het nooit halen!’. En het kind roept een vis tot leven door hem te tekenen in het zand.
Met zijn poëzie brengt Van Assche alles tot leven. De personificatie is een van de opvallendste stijlfiguren in zijn bundels jeugdpoëzie. Die personificaties waren al meteen overdonderend aanwezig in het openings- en titelgedicht van De zee is een orkest. De steeltjes van de regen slaan op de trommel van de zee, de zon blaast in de wolken, en ‘de golven met strijklicht, | violen die rood worden | tot achter hun oren’. Zijn ogen ‘gaan op de tippen van hun tenen staan’, de kleren slapen, de pink is een speelvogel en de wijsvinger een wijsneus, de zon kittelt heftig onder de oksels van de boom, de 1 is een stijve hark en de 8 voelt zichzelf niet genoeg geacht. De dichter maakt echter vooral alles anders door metaforen en vergelijkingen. Beeldspraak is in Van Assches kindergedichten alom aanwezig. Soms krijgt de lezer een opeenstapeling van beelden:
Mijn duim is een zwierige pluim
de stoomfluit op een schip
van een grote brug als er knikkers
Soms is een gedicht één uitgewerkte metafoor, zoals het gedicht ‘Nieuwe reuzen’. De hele vakantiesfeer weet de dichter in twee korte strofen te vatten:
Alleen vakantie vliegt zo snel
Van Assches beeldspraak is meestal bijzonder origineel. In zijn satelliet zou hij spelen met de melkweg als met een springtouw, in ‘Tekenles’ tekent hij ogen als fietswieltjes in een rode vaas. In dit gedicht legt hij bovendien als het ware spelenderwijs de werking van beeldspraak uit. In ‘De hand van mijn vader’ versterkt hij er het gevoel van veiligheid mee: op de ‘stafkaart’ op vaders hand vindt de ik altijd de weg naar huis. Bijzonder sterk en emotioneel geladen is de beeldspraak in ‘Doodgaan’:
Soms trap ik een rups dood
of stuif als een locomotief
mijn duif met haar wit kraagje.
in een sigarenkistje onder de
grond. Dan heeft ze het warm
en is ze een beetje minder
dood. Doodgaan is voor lang
langer dan achter een gordijn
verborgen zijn. Meer zoals
in het hout geslagen. Doodgaan is
klokken luiden als het hart
niet meer klopt of zoals de bladeren
van de bomen vallen en een groot
op een bed liggen tussen veel rozen.
Wanneer wordt hij wakker?
Voor de dichter en voor kinderen die hem lezen, zijn woorden niet zomaar woorden. Samen proeven ze van woorden, van hun vreemde klanken, van hun verrassende betekenissen. Ze ontdekken dat ze met woorden kunnen spelen. Met woorden als ‘saai’ of ‘tong’, die twee betekenissen hebben; of met woorden als blikopener en kersvers, die in stukken uiteen vallen. ‘Er zit een schat verborgen in de woorden’, in woorden als ‘een school vissen’, ‘een deugniet’, ‘kattekwaad’ of ‘marsepein’. Ook spreekwoorden en zegswijzen kunnen raar oplichten: ‘de zon blaast hoog van de toren’, of: ‘Je schoenen gaan niet lang meer mee. | De moed zinkt er al in’, of: de spin ‘haar leven hangt aan een zijden draad’. En wie had ooit een sneeuwman gezien als ‘een ijsje voor de zon’.
In het slotgedicht van zijn tweede en laatste bundel met kindergedichten, Haartjes op mijn arm, komen de belangrijkste ingrediënten van Van Assches jeugdpoëzie nog eens samen: zijn persoonlijke, originele beeldspraak, de klankrijkdom, de sterke emotie en de aandacht voor het kleine en bijzondere dat de dichter in en door de taal even kan doen oplichten. Zoals blijkt uit het gedicht ‘Een dag in de lente’:
en verte onder de vleugels.
haar gezicht in een koperen kan
en draait de zonnen rond mijn hoofd.
Ik lig warm en stil in het gras
als een duivejong in het nest.
Voor het eerst zie ik de haartjes
op mijn arm. Ik voel ze groeien.
Armand van Assche, De zee is een orkest, Altiora, Averbode, 1978, 44 p., uitverkocht. |
|
Armand Van Assche, Haartjes op mijn arm, met tekeningen van Paul de Becker, Altiora, Averbode, 1984, 47 p., fl. 11,25; 225 fr. |