Klassiek
Griekse epigrammen
Vensters op het leven
Patrick LateurGa naar eindnoot+
De gebalde zeggingskracht van het epigram heeft schrijvers, lezers en vertalers (de lezers bij uitstek) altijd geïntrigeerd. De Griekse creatie leverde een enorme literaire en vaak ook minder literaire oogst op, die wel grotendeels verloren ging. Toch werden mettertijd verzamelingen aangelegd. Helene Nolthenius bundelde 160 epigrammen uit haar selectieve vertaling van de Anthologia Graeca.
ZOALS het Griekse ‘epigramma’ het uitdrukt, was het epigram een opschrift, aangebracht op het duurzaam materiaal van wijgeschenken, graven of monumenten. Het meest bekende is het grafschrift waarmee humaniorastudenten al vlug kennismaken als het gaat over de slag bij de Thermopylen (480 voor Christus), waar Spartaanse heldenmoed de Perzen even ophield: ‘Vreemdeling, ga en meld aan de burgers van Sparta dat wij hier | liggen, tot in de dood aan hun bevelen getrouw.’ Maar lang voor Simonides deze woorden bedacht, vonden de Grieken het epigram een geschikt medium om met een handvol dubbelverzen of zelfs een enkel distichon hun individuele emotie bij ervaringen allerhande op papyrus te zetten. Het epigram werd doel op zich en dus een literair genre. Er zijn epigrammen bewaard van Sappho, Anacreon, Aeschylus en Plato. Een eerste hoogtepunt bereikte die vorm van kleinkunst in het Hellenisme. Grote literaire genres kenden nog wel een nabloei (of een opbloei, zoals de roman), maar het totaal gewijzigd kosmopolitisch leefklimaat nodigde het individu uit om in kleingedichtjes uiting te geven aan wat hem boeide. Dat kon hij kwijt in het kader van wedstrijden en gastmalen, de voorlopers van de rederijkerskamer. Want in de epigrammen steekt retoriek én intellectualiteit. Dat samenspel maakt van het epigram ook een literaire fictie,
waarachter uiteindelijk niet zozeer de auteur schuilgaat maar wel een herkenbare scène uit het dagelijks leven van de Griek.
In die zin heeft Nolthenius gelijk als ze in haar inleiding stelt dat epigrammen ‘kleine venstertjes openen op aspecten van het dagelijks leven in de oudheid waarover wij slechts gebrekkig zijn ingelicht’. De oude canon van schoolteksten uit Homerus en Herodotus, Sophocles en Plato enz. vindt in de epigrammen ongetwijfeld een boeiende aanvulling. Wie van Plato alleen de allegorie van de grotbewoners kent, kijkt verrast op als hij zijn epigram leest: ‘Ik ben de appel, Xanthippe, die een aanbidder je toewerpt. Zet je gerimpelde mond in mijn gerimpelde schil’. Van een anoniem dichter: ‘Hier lig ik, Dionysos, zestig jaar oud, en uit Tarsus. Steeds vrijgezel, ach, was Vader dat ook maar geweest!’ Een niet te dateren epigram, maar ook onnodig het te dateren. De mens achter het epigram verandert niet in de eeuwen die het Griekse epigram overspannen. Nolthenius' keuze loopt van de zesde eeuw voor Christus tot de zesde eeuw na Christus (!), met een zwaar accent op het hellenistische epigram. De vertaalster heeft haar keuze thematisch geordend en dat nodigt uit tot broksgewijs lezen, een geschikt digestief na andere lectuur. De ordening toont heel goed de inspiratie die het dagelijks leven bood: zee en land, liefde en feest, oorlog en vrede, kinderen, ouderdom en dood, levenswijsheid, humor. Voor laatstgenoemde categorie tekenen uitsluitend auteurs uit de eerste eeuwen, zoals Lucillius: ‘Twintig zonen heeft hij verwekt, de schilder Eutychos. Zelfs in zijn kindren trof hij nooit een gelijkenis’. Dat epigram lijkt al aardig op die van meester-epigrammendichter Martialis, die het epigram in Rome zal ontwikkelen tot een spotdicht.
Voor de titel van haar bundeling inspireerde Helene Nolthenius zich op de dichter van het dagelijks leven, Leonidas van Tarentum (derde eeuw voor Christus): ‘ik, de cicade, durf ook op de speer van Athena te zitten! (...) zij heeft de aulos bedacht die mijn gezang imiteert!’ Ondanks de trend om epigrammen in kleinere vrije verzen te vertalen, of virtuoos te hertalen met rijm zoals Frans van Dooren het deed met de verzen van Martialis, houdt Nolthenius vast aan de oorspronkelijke vorm van het distichon. ‘Ik heb mij, zo goed als dat in onze taal mogelijk is, gehouden aan het metrum van het origineel, dat ik als onvervreemdbaar bestanddeel van een vers beschouw.’ In de pentameter, het tweede, kortere vers van het distichon, duidt ze ten gerieve van de lezer zelfs de cesuur aan. Daar spreken ongetwijfeld het hart en de geest van de musicologe. Voor deze kleingedichtjes met bondige zegging in gebonden vorm geef ik haar gelijk.
Ter illustratie van de fijne en verzorgde uitgave koos Frédéric Bastet een tiental afbeeldingen van Griekse vazen, die de thematische indeling ondersteunen.
Demo van Paphos beminde ik,
en daarna Demo van Samos.
Dat kon nog toeval zijn, maar |
Demo van Naxos, te gek toch!
en nu weer Demo van Argos.
Draag ik mijn naam niet terecht? |
Ben ik geen goed democraat?!
(Uit: Philodemus de Epicurist, eerste eeuw voor Christus, Anthologia Graeca, V. 115)