Poëziekrant. Jaargang 16
(1992)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
RecensieHarmen Wind
| |
Opdracht
Schrijf je nog wel eens jongen?,
vroeg mijn moeder mij.
Je maakte van die mooie verzen vroeger
en verhalen.
Ik vraag mij af; in wat voor wereld leven wij.
Moet je nog thee? Ik bedoel: dat banale,
ze schrijven over dingen waar geen woorden
voor zijn. Ze keek omhoog. Begrijp jij hoe
men zich zo kan verlagen, zich zo door de
maalstroom van deze tijd - och jongen, toe,
doe jij er eens iets aan, jij bent toch mans
genoeg om iets van waarde voor het leven
te maken, met als stimulans
het Woord des Heren dat ons is gegeven?
Ze keek mij aan. Ze greep haar laatste kans:
Iets om te lachen dan, misschien. Ze lachte even.
Het aardige is dat Harmen Wind in dit gedicht laat zien dat hij ‘mooie verzen (...) en verhalen’ kan maken. Kijk maar eens naar regel vier van dit ongewone sonnet! De antithese in regel zes en zeven. En let eens op het rijmschema: ababcdcdefef ef, en zie hoe hij het eindrijm ironiseert in regel vijf en zeven en het in regel negen pesterig omzet in beginrijm: ‘och jongen, toe, | doe...’ Sympathiek is hoe hij zijn moeder toch niet als een domme vrouw neerzet. ‘Ze lachte even.’ ‘Opdracht’ noemt hij het gedicht, en hij zet het vooraan in de bundel. Het tweede gedicht heet ‘Schepping’. Toch geluisterd naar moeder? Nee, eigenzinnig als een kind laat hij haar principes varen en is alleen trouw aan zijn dichterlijke roeping. Niemand, nou ja, anderhalve man en een paardekop, leest gedichten, maar hij gaat gewoon door. ‘Het leven houdt geen regel stand. | Ten dode wordt het opgeschreven | en wat er over is gebleven | lijkt even houdbaar als een krant.’ Waarom doe je het dan? De volgende strofe geeft antwoord, zoals de hele bundel dat doet. ‘Het vlees is woord geworden om | bestaan te hebben buiten zinnen. | Zo raakt het weg om tijd te winnen | in alle stilte, doof en stom.’ Mooi is dat dubbelzinnige van die ‘zinnen’. Ook het derde gedicht, ‘Hamelen’, geeft antwoord: ‘Zijn mond is aan de fluit verbonden | tot aan zijn laatste adem.’ En in het sextet van dit sonnet zegt de dichter over zichzelf: ‘Hij speelt, onder het mom | richting te geven aan hun zangen, | altijd dezelfde wijs, uitsluitend om | die schitterende ogen, tintelende wangen.’ Toch publiek? Ja, de kin- | |
[pagina 21]
| |
deren onder ons willen nog wel luisteren, zich laten meevoeren. En als ge niet wordt als kinderen... Zei Lucebert het niet al: poëzie is kinderspel. Harmen Wind kan spelen met woorden, hij realiseert zich ‘dat ik | een kleine jongen ben | en bang voor honden’, maar hij doet het als een vakman met grote taalbeheersing. Met grote beheersing van het vak ook. Dat is te zien aan de wijze waarop hij zijn bundel heeft ingedeeld: ‘In de rede’, ‘Buiten zinnen’, ‘Onder woorden’, drie afdelingen van twaalf gedichten. De sonnetten laat hij na een derde van de bundel achter zich, al duiken ze af en toe weer op. Zelfs het eindrijm verdwijnt uit de meeste gedichten, wat niet wil zeggen dat het rijm geen rol meer speelt: middenrijm en assonanties. De titel van de bundel, Het scheermes van Ockham, komt niet terug in de gedichten, maar het is duidelijk dat de veertiende-eeuwse theoloog en filosoof een bewonderde figuur is. Voortgekomen uit de scholastiek durfde Ockham kritiek te uiten op kerkelijk en wereldlijk gezag; hij beschouwde het concreetindividuele als het enig werkelijke. Kennis van het wezen der dingen en een objectief zekere metafysica achtte hij onmogelijk. Alleen het geloof, berustend op de bijbel, kan ons de waarheid garanderen. Voor de dichter is ook dat laatste onzeker. Hij eindigt zijn bundel met een sonnet over zijn gestorven vader, die vroeger na het eten een psalm las. De laatste vier regels luiden: ‘en in dit waterlandschap werd de | waarheid een pad door het moeras, | een weg, veilig genoeg om er te | wandelen, zolang mijn vader las.’ Hier wordt het eindrijm weer zeer effectief toegepast; ‘las’ rijmend op ‘moeras’. Je moet als dichter overigens lef hebben om ‘werd de’ en ‘er te’ als eindrijm te gebruiken! Heeft de dichter nu naar moeder geluisterd? In ‘Lascaux II’ schrijft hij met een geraffineerd enjambement na de eerste regel: ‘De vrouw met het verleden. Even | mag men getuige zijn van haar verbeelding: schoot der aarde waar | grof wild in is bewaard gebleven. | - Dit is mijn lichaam, - Eeuwig leven | houdt zich, behoedzaam opgebaard, | schuil in hert, bizon, man en paard. | De waan der dag is afgeschreven.’ Wat vroeg moeder ook weer? ‘Begrijp jij hoe | men zich zo kan verlagen, zich zo door de | maalstroom van deze tijd (...)’. De dichter schrijft de waan van de dag, de maalstroom van de tijd, af. Hij geeft iets van waarde, wellicht ‘met als stimulans | het Woord des Heren’. Toch schrijft hij over ‘dingen waar geen woorden | voor zijn’, en hij doet het met overtuigend vakmanschap en humor. Moeder zal het wel begrijpen. Nu de lezers nog. |
|