ging tot interpretatie. De ik heeft de macht, is de sterkste. Hij leeft op grote voet, voelt zich geweldig, maar dat wordt door de dichter ondergraven. Het stelt allemaal niet zo veel voor. Hij doet keurig zijn best; hij is niet zo flink. Uiteindelijk moet hij op de botten knauwen.
33 | | Merkt hij dan niet. | Ik naar hem kijkt? | Zijn hand. | Zoals hij daar zit. | Beeldschoon, kijkt hij tv. | Hitchcock in kleur. | Lipt aan koffie, héét. | Hij is heerlik en zuiver. | | Hij slaapt. Gevallen. | Hoofd kust de schouder. | Zoals hij daar hangt. | Je reinste ké-roe-wék.’ Er is sprake van zelfreflectie. Kijk nou, wat een lieve jongen, toch! Zit hij zoet naar een ouderwetse thriller te kijken. Hij drinkt voorzichtig (nipt) de hete koffie. Ach kijk, de schat is in slaap gevallen. Hij lijkt wel wat op die ouderwetse held Jack Kerouac.
Jan Roeven maakt het de lezer niet gemakkelijk met zijn ellipsen. Het lastige is dat hij vooral het onderwerp van een zin vaak weglaat, maar hij heeft ook niet zo'n boodschap aan de lezer: die zoekt het maar uit. Ondertussen overtuigt de eigen toon van de dichter. Jan Roeven kun je niet vergelijken met bestaande poëzie. Hij is ingenieuzer dan Jules Deelder of Herman Brood, hij heeft veel meer vorm-bewustzijn. Hij speelt met taal, met uitdrukkingen, met klank. Met de ‘serieuze’ poëzie van Kouwenaar tot Kopland, van Eva Gerlach tot Anna Enquist, die allen schrijven voor enkele of meer lezers, hebben zijn gedichten niets te maken. Jan Roeven is, voorspel ik, geen dichter als oeuvrebouwer. Misschien komt er een tweede bundel, maar dan heeft hij het wel weer gezien met taal; dan gaat hij schilderen of dansen of reizen.
De bundel doet verslag van een bewustwording, een wedergeboorte, maar de lezer blijft met de vraag zitten: waartoe? De bundel eindigt met nr. 37: ‘Eindstation. Grauwe halte. | Stapt uit. Wat nu? | Niest twee keer, hard. | Snuit neus in frisse zakdoek. | Goed schoon.’
Vervolgens steekt de ik een sigaret aan, trekt, inhaleert diep, kijkt om zich heen en laat zich ontvallen: ‘Crisis, wat een drukte.’ Dan de laatste strofe:
De pas erin. Vastberaden.
Opgewekt stapt de ik het fictionele leven in, weg van de rotzooi, maar waar naartoe? Naar een nieuwe James Stewart?