| |
| |
| |
Willem Wilmink
C. Buddingh' (1918-1985)
I
Door tekstverwerkers en computers, Kees,
komen boeken steeds vlugger af en worden er dus
niet beter op. Wat was het toch mooi geweest
als ze in plaats van al die
technische toestanden, een adressenbestand
van de hemel hadden uitgevonden,
dan zou ik nu een brief kunnen schrijven
aan de enige dichter op aarde
in zijn poëzie vermeldde.
Hoe gaat het daar, Kees? Je hebt intussen
gezelschap gekregen van Simon Carmiggelt,
Theo van Baaren, Renate Rubinstein, Dick Hillenius,
Jo Landheer, Hendrik de Vries,
nadat je in jouw sterfjaar al J.C van Schagen
en Eric van der Steen had meegenomen
en Jan Vermeulen en de oude overlevende
van 't proletariaatslied: Margot Vos.
Vind je ook niet, Kees, dat het Rotterdamse
Poetry International zo langzamerhand
beter in de hemel plaats kan vinden?
Ik heb jouw stem op een cassette in een boek.
Er is iets wonderbaarlijks met die stem,
ze is een wezen dat zich langzaam losmaakt
van de man Buddingh', en dan als een wachter
tussen de mensen en hun rampen in gaat staan.
Een stem die 't naderend onheil wil bezweren,
die ons geruststelt met de ene anecdote
na de andere, zeer grappige verhaaltjes
waar haast onmerkbaar iets doorheenflitst van een
verschrikkelijke wereld, zoals hier:
er komt een klein biezen mandje aandrijven:
wedden dat u denkt dat er een zuigeling in ligt,
een kindje met een rood pruimemondje
en een blauwplastic rammelaar?
wedden dat u denkt - maar er ligt geen zuigeling in,
en ook geen boek met oude of nieuwe
openharingen, zelfs geen handje hooi,
al dan niet in de vorm van een ster
het is gewoon een oud biezen mandje,
dat stinkt naar petroleum en dode vis
Je moet maar nalezen bij Alfred Kossmann
hoe jij eens je bewonderaars verschrikte
met regels, tot de tanden toe bewapend,
waarin je een sanatorium-vriend herdacht:
Je weet, Beer, ik ben een vredelievend mens,
bijna even vredelievend als jij was, die net
als ik, geen mug ooit kwaad zou doen,
heb ik neiging om een machinegeweer
te stelen, de straat op te rennen en domweg
tussen al die vadsig-blozende gezichten
links en rechts om mij heen te knallen en luidkeels
uit te krijsen: ‘Daar! daar! daar! voor wat niemand
Beertje heeft aangedaan!’
Ik geloof niet in de hemel, Kees, maar die
bestaat natuurlijk wel, en Beer is daar, en
Mozart en jouw vader en mijn vader, en je mag er
zoveel drinken als je wilt, ook van Stientje, het kan
geen kwaad meer, ook al spreekt men dan wel schande
van het gedrag van die Chinese dichters,
Tu Fu en Li Tai Po en Po Tsju I,
die hoerenliederen zingen met Moessorgski.
Jij hebt daarginds een venstertje waaruit je,
maar nu volkomen zonder ongerustheid,
uitziet op wat je 't allerliefste zag:
als mijn vrouw met de bus naar de stad gaat
hoop ik altijd dat ze halte ziekenhuis instapt:
dan kan ik haar net zo lang nakijken
als wanneer ze halte vogelplein neemt
en zie ik haar bovendien nog een keer
| |
II
Terwijl ik de regels hierboven schreef
is Johnny van Doorn gestorven,
dus is er nu een geweldig feest
onder de hemelse slijters, Kees.
En de Heere Heere verheugt zich, want
er komt eindelijk weer eens een heer van stand
om mee te spanséren door 't hemelse land
langs bloemen en bijenkorven.
Dichters gaan dood als de roeiers van
| |
| |
Louis Paul Boon schreef een gedicht
om naar te luisteren hoe mooi de meisjes werden
Nu luisteren zij allen naar dat vers.
| |
III
Soms, Kees, heb je rare dingen beweerd:
Vinkenoog had gelijk, zei je, dat Vijftig
belangrijker was dan de Tachtigers
ooit waren geweest, maar kijk dan toch eens
hoeveel dichter jijzelf bij Gorter stond
Met al mijn bloed heb ik voor jou geleefd,
o poëzie, en, nu het sterven nader komt,
nu wil ik het je nog eens eenmaal zeggen.
Als kind voelde ik jou reeds, o poëzie:
dan zat ik uren haast roerloos op mijn kamer
te luisteren naar iets wat ik enkel in
mezelf kon horen en dan nog maar zelden:
die in flarden van klanken vertelde
over wat ik nooit zo beleefd had
Niets kan ik mij herinneren of jij was
erin. De weerschijn van mijn gedachten,
die ik bewust werd in alle, was jij.
Het zoete zeegefluister, moeders stem,
de gang van mijn kameraden, 't licht
der wereld. 't Lopen der mensen. De nacht.
Alles was mij allenig iets om jou.
In mij gaat de dood elke dag als een gek te keer
opdat ook de volgende ochtend de leeuwerik zal
dat er plots over al wat ik hoor en zie
een soort glinsterend waas schijnt te liggen.
Ik had ook veel verbruikt om jou te zoeken
in mijn jeugd, in de nacht, de gouden dag.
Maar toch ik ging. De dichter is jou zoeken.
Anders is hij niet. Anders is hij niet.
| |
IV
Maar vooruit, Kees, even de knie in de kom,
jij was toch ook een dichter die
de mensen aan het lachen maakte met
diepe Chinese wijsheden als van eeuwen her...
de zon komt op, de zon gaat onder.
langzaam telt de oude boer zijn kloten.
natuurlijk heb ik toen meteen geprobeerd
of het sandwich spread-dekseltje
ook op het marmite-potje paste
soms is het net of mijn linkerhand
al ouder is dan mijn rechter.
Zo ging het van verwondering naar vervreemding
om dan weer uit te komen in het droomgebied
waar je ontwaakte in een wereld zonder bomen,
maar waar wel auto's reden, kinderen speelden:
Aanvankelijk begreep 'k dan ook niet wat
er nu zo vreemd was, waarom ik 't gevoel had
dat ik waarschijnlijk nooit meer lachen zou.
De tijd gaat snel, Kees, een van jouw gedichten,
vroeger zo schokkend, werd al bijna tot
een raadsel, want wie weet die datum nog...
dordrecht, 25 november 1963
wegens de gebeurtenissen in amerika
gaat de ouderavond vandaag niet door
de avond wordt nu gehouden
op maandag 9 december (over veertien dagen)
Gegroet, vanuit een heldere dag
(voltooid op 30 januari 1991)
Citaten
1. | I.C. Buddingh', Gedichten 1938 | 1970, Amsterdam, | 9793, p. 146, 120, | 18, 143, 173, 137. |
2. | C. Buddingh', Gedichten 1974 | 1985, Amsterdam, 1986, p. 85, 48-50, 244, 125. |
3. | Een stem om niet te vergeten: C. Buddingh' 1918-1985, Ed. Joop van Halen e.a., Amsterdam, 1986, p. 64 (Kossmann), 102 (Boon), 12 (over Vinkenoog). |
4. | Hans Faverey. In: Gerrit Komrij, De Nederlandse poëzie van de negentiende en twintigste eeuw in duizend en enige gedichten, Amsterdam, 19878, p. 975. |
5. | Herman Gorter. Pan: Een gedicht, tweede zeer veel vermeerderde druk, Amsterdam, 1916, p. 381. |
|
|