Essay
Over Van Wilderode
Van wortelstok naar overoever
Patrick Lateur
Vanuit zijn landhuis in Moerbeke-Waas reikt de blik van Anton van Wilderode tot aan de Nederlandse grens. Maar die boogscheut bleek tot voor kort een onoverbrugbare afstand voor zijn poëzie. Via de omweg van de Vergiliusvertaling is daarin echter enige kentering gekomen. En sinds Benno Barnard Van Wilderode in 1984 in het NWT ‘De Vlaamse Vergilius’ noemde, is de Nederlandse belangstelling voor zijn poëzie pas goed toegenomen. Daarom heeft de stichting Dimensie uit Leiden in haar reeks ‘Opstellen’, waarin vroeger al het werk van Christine D'haen en Hugo Claus werd belicht, nu ook een essay gepubliceerd dat de Nederlandse lezers wil laten kennismaken met het werk van Van Wilderode.
JAN BIEZEN heeft voor deze introductie Rudolf van de Perre aangezocht, die in 1988 al een monografie over de Waaslandse dichter liet verschijnen bij het Davidsfonds. Waar de auteur toen leven en werk van Van Wilderode in een breed fresco kon behandelen, drong zich binnen het kader en de doelstelling van het essay een synthetische aanpak op. De analytische benadering van de afzonderlijke bundels maakt hier plaats voor een thematische inleiding tot Van Wilderodes poëzie. Kern daarvan vormen acht bundels: De moerbeitoppen ruisten (1943), Herinnering en gezang (1946), Najaar van Hellas (1947), Het land der mensen (1952), Onverwachts onderweg (gedichten uit 1954-1970 in Verzamelde gedichten), Dorp zonder ouders (1979), De overoever (1981) en De vlinderboom (1985). De overige poëzie, die geschreven werd bij gelegenheid of in opdracht, blijft terzijde.
De opvallende tijdsafstand tussen de eerste bundels en de laatste drie laat vermoeden dat met Dorp zonder ouders een nieuwe fase in Van Wilderodes dichterschap werd ingezet. Geen breuk, maar een periode waarin zijn werk op een haast logische wijze culmineert. Van de Perre schrijft in verband niet de laatste bundels: ‘Zijn poëzie is vaker geïnspireerd door het verleden als door het heden. Maar toch is er steeds een toekomstgerichtheid, omdat het geloof in een transcendente zingeving van het bestaan alom zijn werk doorhuivert, ofschoon de ondertoon aanhoudend weemoedig is en zelfs indroef om het verlies, dat inherent is aan elke vorm van aards leven’ (p. 50). Deze vaststelling releveert in Van Wilderodes poëzie een spanningsveld tussen transcendente werkelijkheid en menselijke existentie. Dat dualisme is het laatste (maar tegelijk reeds vanaf het begin aanwezige) én diepste niveau in een reeks van polariteiten die zijn poëzie kenmerken. Het onderkennen van deze diverse dubbele polen is misschien wel de grootste verdienste van het essay. Van de Perre reikt er evenveel leessleutels mee aan om Van Wilderodes poëzie te (her)openen.
Een eerste spanningsveld ziet de auteur in de langzame bewustwording van de dichter ‘geroepen’ te zijn. In deze dichterlijke roeping komt de noodzakelijke innerlijke vereenzaming te staan tegenover de sociale functie die Van Wilderode het dichterschap toeschrijft. Van de Perre onderzoekt deze thematiek in een reeks van poëticale gedichten verspreid over de diverse bundels, hier even aangevuld met het gedicht ‘Homeros’ uit 1963 en opgenomen in Een tent van tamarinde (1984).
In het verlengde daarvan ontwikkelt zich een conflict tussen droom en daad. De ideële wereld van de dichter, gevoed door de geborgenheid die het vertrouwde milieu hem bood (de paradijselijke kinderjaren en de wortelgrond), wordt geconfronteerd met de reële plichtsvervulling onder de mensen. Symbolisch daarvoor is het steeds herhaalde beeld van de terugkeer naar het land der mensen. Een dramatisch hoogtepunt is het gedicht ‘Op het marmer van Delos’ (waarvan het handschrift fungeert als ouverture op het essay), dat een resolute keuze voor het gemeenschapsideaal inhoudt. Die dienstbaarheid drukt Van Wilderode ook uit in ‘De rechterhand’, eveneens uit Onverwachts onderweg.
Zowel de reisgedichten als de ‘Waaslandse’ gedichten getuigen van dat conflict, dat in wezen teruggaat op een bewogenheid in ‘het landschap der ziel’. De ziel kent sereniteit en rust maar ook onbestendigheid en onrust. Die innerlijke zoektocht herkent Van de Perre ook op het semantische vlak, en met zijn analyse van het woordgebruik toont hij aan hoe de uiterlijke inspiratiebronnen van Van Wilderode (binnen- en buitenland) uiteindelijk zijn geestelijk binnen-land verkennen en blootleggen. De tweespalt wordt nooit opgelost, maar wordt in het werk van de ouder wordende dichter ‘verzoenbaarheid’ (p. 38). Een diepgaande analyse van de laatste drie bundels - hier neemt Van de Perres benadering terecht een nieuwe wending omdat deze bundels een geestelijke trilogie vormen - beklemtoont de groeiende innerlijke vrijheid en onthechting, in het licht van een transcendente werkelijkheid, die verlies en verdriet draaglijk maken.
De thematische ontsluiting van Van Wilderodes poëzie, die ook een duidelijke evolutie aan het licht brengt, wordt ondersteund door een volgehouden aandacht voor de formele elementen. Woorden en beelden, ritme en versbouw heffen het onderscheid klassiek | modern eigenlijk op door de wijze waarop Van Wilderode de mogelijkheden van de taal blijft exploreren. De uitgepuurde miniaturen in de kwatrijnen van Poedersneeuw (1991), verschenen kort voor de publikatie van het essay, bevestigen dat.
Met dit essay geeft Rudolf van de Perre toekomstige lezers van Van Wilderode in Nederland een fundamentele leidraad. Hopelijk zal de lectuur ervan anderen inspireren om mettertijd de witte raven uit het Noorden in de secundaire bibliografie van het essay te vervoegen. Tegelijk is het een tweede kans voor Vlaamse lezers die zich lieten afschrikken door de monumentale monografie.
Rudolf van de Perre, Het land van de wortelstok. Over de poëzie van Anton van Wilderode, Dimensie, Leiden, 1991, 55 p., fl. 25; 500 fr.