Recensie
Anneke Brassinga & Sonja Prins
Waarin huist poëzie?
Hanneke Klinkert-Koopmans
Het is een vreemde gewaarwording mij eerst verplaatst te voelen naar de meest afgelegen plek ter wereld in IJsland, en vervolgens naar een Hollandse boshut. Zowel Anneke Brassinga als Sonja Prins verraden, resp. in Thule en Het huis waarin ik woon, een behoefte aan afzondering om tot de essentie van het leven te komen. Hun poëzie is daar de weerslag van. Het perspectief van waaruit ze schrijven, is echter volstrekt verschillend. Prins (1912) maakt in een soort bloemlezing de balans op van haar dichterschap. Ze beschouwt de bundel als de afsluiting van haar poëtisch werk; teruggetrokken in een boshut brengt ze verder haar dagen door. Brassinga (1948), die jarenlang vertaalwerk deed (Broch, Forster, Nabokov, Plath) en in 1985 debuteerde als dichteres, is aan haar vierde bundel toe. En die is zeker geen eindpunt.
IN 1933 AL publiceerde Sonja Prins Proeve in Strategie (onder het pseudoniem Wanda Koopman). De debuutbundel werd positief onthaald door Marsman en Van Vriesland. In de vijftiger jaren kreeg haar dichterschap een nieuwe impuls, onder andere door haar ervaringen in het concentratiekamp Ravensbrück. Dubois sprak zijn waardering uit; Lucebert beschouwde haar werk toen zelfs als een prelude op de Vijftigers. Inmiddels zijn drie overzichtsbundels verschenen, waarvan Het huis waarin ik woon het sluitstuk is. Ondanks de waarderende kritieken is de poëzie van Prins vrij onbekend gebleven.
In haar laatste bundel geeft Prins een selectie van werk uit vier periodes. De gedichten uit de eerste periode (1966-1970) komen mij voor als verlate Vijftigerspoëzie. Passages als ‘in de norse en kwaadaardige trant | van dit suikerbeest’ en ‘in de meeldauw van over- | woekerend vee tot aan de lesbiese | borsten | van blikke soldaten’ klinken uiterst gedateerd en geleend. In de volgende delen is het taalgebruik veel minder gezwollen (‘toch zijn mijn teksten | gladder geworden’). Er is ook weinig aanleiding tot pathos. ‘Tijd is kwetsbaar | kort en hevig’, schrijft Sonja Prins als ervaren oudere vrouw. Ze probeert open te leggen wat als kern is blijven bestaan. Van daaruit kan weer nieuw leven ontkiemen.
dat je ongeveer wanneer de knoppen zwellen
en in de slaap het blauw welft in de lucht
een voorbesef krijgt van het summum
een afscheid, glorieus, maar konsekwent -
want in de knop zit al het doodsverlangen
door iedereen gekend en altijd weer vertaald
wanneer de lente opgolft en de winter
vol schaamte voor zijn kou en haat verdwijnt -
wij zijn een wezen van wellustige seizoenen
wij denken zelden rationeel en dan niet raak
maar diep in ons is ook een bloei verborgen
die openschiet als lentegave
Uiteindelijk vindt Prins innerlijke rust in de natuur, en dat is opvallend voor een vrouw die overtuigd communiste is geweest en veel werk heeft verricht voor de vrouwenbeweging. Haar poëzie getuigt soms nog wel van maatschappelijk engagement, maar het ideologische ontbreekt, het algemeen menselijke blijft over. Daarmee ontstaat echter nog geen goede poëzie. Dat haar werk niet bekender is geworden, komt waarschijnlijk doordat het niet boven het middelmatige uitstijgt.