Poëziekrant. Jaargang 16
(1992)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
RecensieH.C. ten Berge
| |
[pagina 28]
| |
Wig van grauwe ganzen op de vlucht;
Een wilde eend is neergehaald bij de rivier
Stilaan sneeuwt de vlakte dicht
De fles, haar blauwe hals is blootgesteld.
Licht en wind omzwachtelen haar
Gerucht verstomt;
de open mond vangt een kristal
Dat op de bodem van de ziel neerdaalt
Misschien kan het; ik bedoel met mijn opmerkingen ook geen depreciatie te geven te geven van een ander kunstmedium. Hoe zou ik bij de bespreking van een bundel met ‘geschreven beelden’? Ik wil de rijkdom beklemtonen van de woordkunst. In afdeling III laat Ten Berge een fotogedicht, prozagedicht, lezen, geschreven bij een foto van Wijnanda Deroo. In Tirade 338, 1992 | 1 staan foto's van haar. Tomas Lieske geeft commentaar in een opstel: ‘De achterste kamer’. Hij geeft eerst een nauwkeurige beschrijving van Salak III, een foto uit juli 1982, en betreurt dan onze positie als beschouwer. ‘Ons hoofd is gefixeerd als in een stereotaxisch apparaat, zo'n machine waarin ze mens of dier vastschroeven voor hersenboringen. Wij kunnen niet naar links of naar rechts buigen om de lijnen van ons kijken te veranderen.’ De kijker wordt de foto ingezogen, als Alice door de spiegel. Ook Ten Berge laat zich naar binnen zuigen: in ‘de herinnering van allen te zamen en ieder afzonderlijk, de herinnering aan wie hier ooit woonde of slechts een ogenblik was daalt als een grijze, onzichtbare as over de schoongeveegde klinkers. | | Alsof je rondhangt op een oud en afgedankt station waar geen trein meer arriveren zal. Je proeft een vermoeden van water. Negeer het. Misschien is er een strand, een zee, een onstuimige en zoute branding achter palmen en licht; misschien een zinderende tuin die hand over hand vervalt en naar zijn eindbestemming bloeit. Negeer het. Wreedheid, onschuld, leven tiert en woekert onder stenen, achter muren.’ De taal reist door het beeld en roept werelden op die wijder zijn, beweegt zich weg van het gefixeerde, beweegt zich ook door de tijd. Zo komt de dichter in de herinnering, de herinnering van Deroo, maar ook van hemzelf. We zijn meer gelijk dan verschillend. ‘De blik reikt verder dan het kader. Niet voor je, maar achter je weet je de kamer en alles wat je ontbrak. Terwijl je toeziet hoe je kijkt, dacht ze, vormen de lippen een zin. De zin. Dezelfde die al jaren als een vonnis in je keel is blijven steken. Wanneer was het dat een vreemde maar vertrouwde mond die woorden uitsprak? Woorden die je troffen als een vuistslag en je ziel ontvelden. Was het toen dat je de schaduw van jezelf betrad en meesteres van de verdwijning werd? Beken het maar: je rouwt. Je naam is Deianira.’ Met het noemen van die mythologische naam wordt het een geschiedenis van ons allemaal. Deianira was de vrouw van Herakles. Zij werd belaagd door de centaur Nessus, maar haar man doodde hem. Nessus ried Deianira aan zijn bloed te bewaren als tovermiddel van liefde. Later meende zij het nodig te hebben en vervaardigde een kleed voor Herakles, bestreken met het bloed van de centaur. Het tovermiddel verteerde echter de drager van het kleed, zodat Herakles in ontzettende pijnen moest sterven. Hoe wij allemaal uit liefde de verkeerde middelen gebruiken om onze geliefde te behouden! |
|