Poëziekrant. Jaargang 14
(1990)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermdRobert Anker
| |
HeldWaar gaat Goede manieren eigenlijk over? In de eerste episode wordt een held op papier geschapen (‘Begin. De held wordt in de taal gezet’), een afsplitsing van een ‘ik’ die als ‘een leger zelf’ alleen in zijn auto over de ringweg om Amsterdam rijdt. Een ideale uitvalsweg, blijkt in latere episodes, naar het dorp van zijn jeugd (ongetwijfeld Oostwoud, in de kop van Noord-Holland, waar Anker vandaan komt), maar ook om de stad in te rijden naar diverse plaatsen: een bovenhuis, een park, de Dam, het Centraal Station. Deze held is, als in een middeleeuwse queeste, gecreëerd om een opdracht uit te voeren. Wie is die held en wat is zijn taak? Hij lijkt aanvankelijk een marionet van de ‘ik’, die hem eigenschappen geeft, maar geen manieren. Moet hij ‘manieren’ zoeken om zijn leven vorm te geven? In sneltreinvaart wordt hij geconfronteerd met uiteenlopende leefwijzen: van burgerlijk tot non-conformistisch. Soms raakt de schrijver de held kwijt (‘Je slaat de hoek om als ik beter kijk en ben je kwijt.’), maar een andere keer wil de schrijver de held kwijt (‘Ik neem het over jongen...’). Toch duikt de held weer op in een volgende episode. Voorlopig krijgt hij als advies op zijn zoektocht:
‘Verscheur de foto van je ouders.
Koop een kat voor liefde.
Koop een brandgat in de vorm van een hart
en dat als button.
Wees giraal, derde-werelddonateur.
Groet de buurman.
Wat je doet is je moraal,
de goede manieren van een ander.
Wat je niet meer voelt daar praat je over.
Wat je kwijt bent
| |
[pagina 24]
| |
is je winst. Koop de kleren die je bent
en wees charmant.’
Dan volgt een wending: de held krijgt een naam, ‘Van Beek’, een kalme naam vergeleken met Nijhoffs reisgenoot ‘Awater’. Ook Van Beek zoekt een compagnon:
‘... - hij wilde wel een vriend voor onderweg,
een ander die vertelt
wat hij op zondagmiddag doet,
wat er in zijn huis staat,
hoe hij op vakantie gaat.
Die nu een brug op loopt,
geen vader maar een tijdgenoot,
een innerlijke broer
die hij op zachte schoenen nagaat.’
Maar de ander blijft ongrijpbaar. Vanaf het papier heeft hij met geen mens contact, de dichter kan hem slechts zijn antwoordapparaat aanbieden. De enige met wie zowel held als dichter verkeren, is ‘de zielsbeminde’ met krullen en dat is een metafoor voor de Muze: taal. Tenslotte geeft Van Beek zijn onbekende opdracht terug. Hij heft zichzelf op met het vers ‘Neerstortende vijvereenden’, waarvan de slotregels luiden:
‘Wij zijn geen meeuwen,
dan maar naar de grond, die op ons afstormt
en donderen door de takken
klappend naar beneden.
Waar we niet over de kop slaan.
Kalm water is de wereld
als je niet verdrinkt zoals de stomme vissen
maar bedenkt.
Wij hebben veel te vertellen,
ons gesnater komt op gang,
geklets en na de stilte bang
om in dit lood te verdrijven,
verkipt, beklokt en zo tevreden met het brood.’
De dichter moet nu zelf met zijn vers klaarkomen. Dat lukt:
‘De zielsbeminde pijpt me
tot ik klaarkom van mijn stuitje
tot mijn kruin en mijn hoofd,
dat kraaiend kind, het duin afrolt
in de tijd, in haar krullen liggend blijft.
In de ruiten meeuwen
klimmend in oktober. In de kamer als de zee
de stad ruisend.’
| |
DichterIn interviewsGa naar eindnoot(3) heeft Robert Anker erop gewezen dat het in Goede manieren niet om één held gaat, maar om verschillende personages, die als afsplitsingen van hemzelf zijn te beschouwen, maar ik zie toch een zekere continuïteit in de held; hij rijdt in verschillende episodes op de ringweg om richting te kiezen naar stad of dorp. Wel verandert zijn levenswandel en -visie door de manieren van leven die hij uitprobeert. Complex is de ‘samenwerking’ tussen de held en de ik/dichter. Wanneer beiden in één episode figureren is hun relatie duidelijk, maar dat is niet altijd het geval. Moeilijk in een verband te plaatsen zijn de episodes waarin de ‘ik’ een rol speelt in groepsverband (‘wij’).
Is de dichter nu verder gekomen in het zoeken naar goede manieren? De goede manieren die zijn held aantrof, zijn samen te vatten onder de noemer ‘modieuze moraal’. De dichter kiest in de laatste episode (‘Einde. Een weg naar huis’) in elk geval voor een bepaalde manier van leven: een leven in de stad, zoals zich dat aan hem voordoet in alle veelzijdigheid:
‘Ik tel mijn vrienden niet,
ik monster wie ik zie en vaar
met open ogen mee tot een van twee 'm drost.
Is dat verraad.
Ik verveel me niet met kletspraat
in een hoek van mijn verjaardag.
Ik luister waar ik ben
en word met alle dingen later.’
Bovendien kiest de dichter voor een andere, nieuwe manier van dichten. Is dit een goede manier om poëzie te maken? Kan dat wel: zo'n lang episch gedicht met zoveel lyrische complexiteit? | |
LezerAls lezer word je geconfronteerd met episodes, die inhoudelijk open plekken bevatten, geschreven in een buitengewone stijl. Deze aspecten maken dit gedicht postmodernGa naar eindnoot(4). Je wordt actief bij de tekst betrokken, moet zelf betekenissen produceren. Wat al eerder opviel in Ankers poëzie, is hier uitgebuit: van de Nederlandse syntaxis wordt voortdurend afgeweken. Critici spreken in termen van ‘ontregelde grammatica’ of ‘stamelsyntaxis’Ga naar eindnoot(5). De halfafgemaakte zinnen samen met een stadsjargon uit de jaren '60 t/m '90 (junk, skinhead, softie) geven de tekst iets jachtigs. Je krijgt de neiging de tekst te herlezen en deze aan te vullen, maar voor je het weet, word je alweer in een nieuwe situatie geworpen. Daarnaast maakt Anker als leraar Nederlands goed op de hoogte van zijn klassieken, ruim gebruik van literaire verwijzingen: Claus, Lucebert, Nijhoff, maar ook Hooft (‘Hij blauwbekt in de kou. Niks deken van de nacht,...’). Zijn deze verwijzingen alleen ironisch bedoeld of is er meer: creatieve imitatie? Proberen alles te doorgronden, drijft de lezer tot wanhoop. Mooi vind ik metaforen als:
‘Het veer met heimwee maakt zich los
van de overkant’,
‘Hij loopt omhoog en morrelt
aan de sloten van het leven’
of
‘Hij doet wat regen in zijn glas,
wat uien in zijn ijs.’
Het meest word ik geraakt door de momenten waarop de dichter contact zoekt:
‘Help me toch. Ik ben zo vreemd.
Ik kan niet leven.
Bel me. Haal me weg uit deze regels en zoen me,
een vervulling die ik steeds verveling noemde.
Ik rijm en lieg maar door....’
‘Ik til mijn pen van het papier
want dat is waar ik ben.’
Dichter en lezer staan dan oog in oog. Een dichter bestaat immers bij de gratie van wat hij schrijft. Dat is zijn werkelijkheid en dat is ook de mijne als lezer. Zonder pen op papier zou ik Anker nooit gekend hebben.
Robert Anker
[foto Cathy Hemmer] |
|