Poëziekrant. Jaargang 14
(1990)– [tijdschrift] Poëziekrant– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
RecensieEsther Jansma
| |
[pagina 23]
| |
schroom voelt om te zeggen dat dit gedicht niet tot herlezing uitnodigt, dat het als poëzie verder niet interessant is, dat men het ‘uit’ heeft. Bloem, steen bevat nogal wat gedichten waarin de afstand tussen de dichter en de lezer te groot is gebleven, waarin de ervaringen van de ‘ik’ niet tot leeservaringen willen worden. Maar steeds blijft er in deze bundel ook de poging een structuur te vinden voor de overdracht, het transponeren van het verdriet. Zo is er de naam van het doodgeboren kind, Floortje, die de verbinding legt met de bloem, en daarmee ook de steen uit de titel; er is de onderverdeling in afdelingen die de verschillende fasen van het rouwproces centraal stellen: de erkenning van de dood, de redeloze woede en de acceptatie. Maar soms heeft deze structurering ook weer tot schematisering geleid, zoals in de eerste twee gedichten van de laatste afdeling, waarvan de een begint met: ‘Het mooist is een zonnebloem: | verliefdheid, naakte | honger naar licht.’ en eindigt met: ‘een pitje in de grond | en ze ontstaan.’, terwijl het tweede gedicht begint met: ‘Het lelijkst is een zonnebloem: | vogelskelet, | wirwar van resten.’ om te eindigen met de regels: ‘een pitje in de grond | en dit sterven begint.’ Het gedicht over de tuinman bij het graf, die met een Amsterdams accent over de ouders zegt: ‘Nee, díé kome niet meer; | denke liever aan iets leuks, | een nieuwe, ofzo.’ riekt zelfs naar effectbejag. ‘Er is een ruimte in mijn hoofd | van stilte die de doden maken; | ik móet wel praten.’, zo leest men in een van de gedichten. Het zijn regels die duidelijk maken waarom en hoe deze bundel tot stand gekomen moet zijn. Ze verklaren in zekere zin waarom te veel gedichten uit deze bundel alleen voor de dichteres zelf bestemd zijn en de lezer buitensluiten, en ook waarom ik deze bundel met gemengde gevoelens las, maar desondanks nu toch echt ‘uit’ heb. |
|