dichter bewust gebruik maakt van de stijlfiguur pleonasme. Napraatpapegaai noemt hij een heel mooi pleonasme, ‘omdat het woord is wat het uitdrukt: het tweede deel (papegaai) praat het eerste deel (napraat-) nog eens na.
Een overtuigende demonstratie, want Leopold ontleende zijn regels uit een Engels boek, dat het ontleende aan een gedicht van Emerson, dat weer een vrije bewerking was van de Oostenrijkse vertaler Hammer, die het over had genomen van de veertiende-eeuwse Perzische dichter Hafiz... De aantekeningen van Middag achterin zijn boekje zijn zeer volledig.
Hiermee hangt samen dat je voor het lezen van poëzie een grote achtergrondkennis moet hebben, reden waarom het lezen van gedichten voor jonge mensen vaak onoverkomelijke problemen biedt. Ze missen eenvoudig de lees- en leefervaring. Middelbare scholieren zijn gediend met gedichten die geschreven zijn vanuit een referentiekader dat het hunne is. Natuurlijk bestaat er ook poëzie van onze bekende dichters die aansluit bij algemeen bekende feiten, maar heel vaak is het gedicht een cryptogram dat verwijst naar feiten of gegevens die voor jonge mensen onbekend zijn. Een extra probleem is dan nog dat onder invloed van een afnemende leescultuur de algemene ontwikkeling steeds minder een literair-cultureel karakter heeft. Ook een tamelijk eenvoudig gedicht van Buddingh’, ‘Biezen mandje’, gaat problemen opleveren, waar de lezer de bijbelverhalen niet meer kent. Buddingh' schrijft: ‘er komt een klein biezen mandje aandrijven: / wedden dat u denkt dat er een zuigeling in ligt’. Veel jonge lezers denken dat helemaal niet en het is zelfs de vraag of ze weten wat een biezen mandje is.
Middag legt het geduldig uit en dan werkt het gedicht. Het gedicht ‘Onderduiker in Artis’ van Chr. J. van Geel bespreekt hij eveneens verduidelijkend door de historische situatie te belichten en pas dan kan hij ook formele aspecten, als de ‘stijf toegeknoopte’ vorm van de eerste vijf regels, aan de orde stellen. Zijn bespreking is een schoolvoorbeeld van de bespreking van een gedicht waarbij vorm en inhoud elkaar versterken. Zo komen in de verschillende besprekingen op een aanschouwelijke manier formele zaken als rijm, metrum, beeldspraak, zelfcorrectie en anachronisme aan de orde. Het is aardig om Middag en Bloem te vergelijken op het punt van gekozen dichters. Vestdijk speelt bij
beiden een prominente rol. Vooral door zijn
De glanzende kiemcel, waarvan Bloem zegt dat het elk jaar moet worden herlezen. Middag heeft met Tom van Deel en H.T.M. van Vliet de
Nagelaten gedichten van Vestdijk geredigeerd. Kouwenaar vind je bij beiden, maar Middag blijkt vooral gecharmeerd door Otten. Hij bespreekt een gedicht van hem vier maal. Steeds geeft hij dan relevante mythologische informatie. Andere favorieten van Middag zijn Achterberg, J.C. Bloem (over wie hij merkwaardig genoeg overigens zegt dat hij ‘een van de somberste dichters uit de Nederlandse literatuur’ is. (J.C. Bloem geeft uitzicht op een ander leven, volgens zijn neo-Platoonse opvattingen. Is dat somber?), Tom van Deel, J. Eijkelboom, G. Komrij, J. Kuijper, M. Nijhoff, W. Smit en H. de Vries. Veel minder dan R. Bloem bespreekt Middag niet-Nederlandse dichters, wat natuurlijk in overeenstemming is met zijn doelgroep. Als hij een voortreffelijk gekozen gedicht van Philip Larkin bespreekt, geeft hij ook de vertaling van Jan Eijkelboom, niet om die vertaling te kritiseren, maar voor de duidelijkheid. In zijn interpretaties laat hij ruimte voor verschillende lezingen. Hij werpt suggesties op, laat de lezer meedenken zonder echter vaag te zijn en met elke duiding mee te gaan. Bij het lezen van de dertig kleine essays leert de lezer ook ‘de’ geschiedenis van de poëzie kennen.
Wij zijn, zoals Leopold leert, napraatpapegaaien van het eeuwige gesproken woord. We hebben een aanmoediging nodig. Het hapert in onze stamelmond, maar we leren het eeuwige woord spreken, stamelend maar met toenemend inzicht.
Rein Bloem, Zulke scheuten, zulke tronk, Querido, Amsterdam, 1989, 115 p., fl. 34, 50: 690 fr. |
|
Guus Middag, Ik ben een napraatpapegaai, De Bezige Bij, Amsterdam, 1990, 162 p., fl. 34,50; 690 fr. |