Kinderpoezie
Een raam in de wolken het debuut van Jos Brabants
Jan van CoillieGa naar eindnoot+
Het overheersende gevoel in deze debuutbundel van Jos Brabants is er een van onzeker zoeken, van tasten, hunkeren en proberen te bewaren. Zelf vaak zoekend naar woorden probeert de dichter de onzekerheid en de verlangens van opgroeiende kinderen onder woorden te brengen, verlangens vooral naar tederheid, geborgenheid en veiligheid op weg naar volwassen-zijn.
Het is de onzekerheid tussen het groot moeten en willen worden, en het nog even klein willen blijven. Van op die wip zoekt Jos Brabants met het kind naar een houding tegenover vertrouwde en vreemde dingen: ouders, grote broer of zus, verliefdheid, dood, je lichaam. Het lichamelijke taalgebruik is overigens erg opvallend. Zowat alle lichaamsdelen komen aan bod en verder tal van woorden in verband met lichamelijke contacten of handelingen zoals omhelzen, strelen, kriebelen, handboeien (ww.), stoeien, kusje, zoen, zweet, lekker bloot, schreien, voelen, friemelen, ademhalen, grabbel, wiegen, gewriemel, piemelen, plaste, pieste...
Dit tastbare, nabije wordt voortdurend belaagd door beelden van het vluchtende: de schaduw, de donkere hoogte, ver en onscherp, zeepbellen: Fritz, de lievelingspoes is dood: ‘Ik blaas bellen: armen / om mijn aangereden kater.’ Minder broos, maar evenzeer vergankelijk zijn de kleuren waarmee de ik zijn blad volspat voor zijn dode neefje: ‘Ik bewaar hem in een kleur / voor morgen: / rood.’
De - vaak onder de woorden schuilgaande
- verlangens bezorgen aan sommige gedichten ook een mysterieus karakter, met de sterke lichamelijke symboliek voer voor psychologen, zoals in ‘Bij het raam’, ‘Saskia’ of ‘Droomland’:
Als symbolisch voor deze overheersende gevoelens mag ‘SlaapzakknuffeF gelden:
om 't gewriemel in de zak.’
Het mysterieuze en meerduidige worden vaak in de hand gewerkt door een spel met letterlijke en figuurlijke betekenis, door een vermengen of overlappen van betekenisvelden en door stijlfiguren gebaseerd op weglating als zeugma of syllepsis wat mag blijken uit volgende voorbeelden ‘en stapt van een groot pak af / traag de trap op.’ ‘Alles wordt zoetjesaan / verzuurd / /Ik hoef niet meer / je spatjes op mijn tong. / Geen doekje / voor het zoenen.’ ‘Oma krijgt baard en / geen kusje meer van me. (...) en slik mijn woorden / met mijn kauwgom in.’ ‘Zie me nu / bij de tanden- dokter / met mijn mond vol tanden staan’. ‘Pa heeft pas gras gezaaid en ik loop / de kapper vragen mijn haren / weg te maaien’.
Klankspel wordt meestal - en dan uitbundig - uitgewerkt in vrolijke, luchtige versjes over de lente, de wind, feesten... Overigens is de vorm van de meeste gedichten vrij, zonder sterk rijmschema of metrum maar met veelvuldig gebruik van parallellie, enjambement, personificatie, binnenrijmen en metaforen. Naast aardige vondsten levert dit soms ook gezochte wendingen op. Sommige gedichten brokkelen af tot opeengestapeld proza (zoals ‘Ook op school’). Het zoeken naar precieze woorden is af en toe te sterk voelbaar, waardoor een vers stroever gaat lopen (o.a. p. 15,37), of sterke, originele beelden vermpngd worden met geforceerde tussenkomsten (p. 21, 35)en gewrongen rijmen (p. 29,33). De vormgeving speelt de auteur duidelijk af en toe parten.
Waar de verrassende figuren spontaner ingebed zijn, het taalspel hechter bij de emoties aansluit en/of het ongezegde krachtiger uitgedaagd wordt, ontstaan de meest sprekende verzen. Samen met de grillige en soms grappige tekeningen van Kristien Aertsens bieden die versjes heel wat herkenningspunten en inleefmogelijkheden.