De Poetische Spectator
(1784-1786)– [tijdschrift] Poetische Spectator, De– Auteursrechtvrij
[pagina 119]
| |
Proeven van poëtische mengelstoffen, door het dichtlievend kunstgenootschap,Onder de spreuk: Kunstliefde spaart geen vlijt, En prijsvaerzen, 10de deels 2de stuk.Reeds tien boekdeelen! - en dat alles in poëzij! - in poëzij juist wel alles niet - maar ten minsten alles in vaerzen en op rijm! - Waaren wij nu zoo gelukkig, dat wij deze tien boekdeelen, als eene verzameling van het edelste en schoonste, dat het vernuft der dichteren kan opleveren, aan het Nederlandsch publiek, konden aanprijzen!... maar - zulk een aanprijzing zou genoeg zijn, om elken man, van eenen gezonden smaak, tot onzen vijand te maaken! Wij zullen ons thans de moeite niet geven, om de reeds uitgegeven stukken te doorbladeren; 't zal genoeg zijn, zoo wij eenige aanmerkingen, over dit laatste stuk, mededeelen. Behalven de mengeldichten, die, in dezen bundel, voorkomen, zijn er ook Prijsvaerzen, behelzende: de opwekking van La- | |
[pagina 120]
| |
zarus. -Uit deze stof was voor een' dichter noch al iets te maaken; maar het schijnt, dat dit onderwerp in verkeerde handen gekomen is, ten minsten de vaerzen, die onder het oog van het publiek gekomen zijn, beteekenen niet veel! De gouden eerpenning is toegeweezen, aan den Heer Bussingh; laat ons zijn' lierzang eens een weinig beschouwen! Een plan is er eigenlijk niet in; in de negen eerste coupletten vindt men niets dan uitroepingen en uitnoodigingen, om dit wonderwerk bijtewoonen. Het geval zelf heeft de dichter, in twee coupletten, zoo verward, als maar mogelijk is, vertelt. 't Is zeker dwaasheid, een historie, die men voorönderstellen kan, algemeen bekend te zijn, zoo omstandig, tot de minste geringheid, te vertellen: maar de zaak was hier, om de opwekking van Lazarus, als dichter, te behandelen; dat is: Het geval, door mogelijke bijomstandigheden, zoo belangrijk maken, en zoo duidelijk en kragtig schilderen, dat de ziel des lezers geheel ingenomen, en onder de belanghebbende persoonen gevoerd worde. De tijtel van het stuk is niet: Lofzang aan Jesus, bij de opwekking van Lazarus - maar 't is de opwekking van Lazarus zelve. Alle die morali- | |
[pagina 121]
| |
sche uitroepingen en vermaaningen, die, in dit stuk, voorkomen, konden wel agter wege gebleven zijn: Indien het geval naar eisch behandeld ware, dan zou het hart des lezers meer van Jesus majesteit gevoelt hebben, dan tien coupletten, met opëengestapelde uitroepingen, hem immer kunnen doen gevoelen. Wilt gij eens zien, lezers, hoe onze dichter de opwekking van Lazarus schildert?
Heft aan! - neen, zwijgt! - zwijgt op dit teeken,
Reeds is de grafzerk afgeligt. -
Hoort toe! ja Jezus zelf zal spreken: -
Hij nadert, - dekt uw aangezigt. -
Hoort toe! - wat stem klinkt naar den hoogen? -
't Is Jezus! - zwigt hier 't alvermogen? -
Bloos, schepsel! hoont gij de Almagt dus?
-
Daar daalt die stem weêr naar beneden:
De weêrklank rolt in 't hemelsch Eden,
‘Kom uit, kom uit, o Lazarus’!
-
Die stem doet rotsen, ceders beven. -
Maria, Martha, vriendenstoet,
Ziet hier uw' broeder, vriend, herleven,
Loopt, ijlt hem juichend te gemoet;
Rukt los de windsels, die hem prangen,
Blijft dankend aan zijn boezem hangen,
Knielt gij met hem, voor de Almagt
neêr!
Hij leeft! o ziet zijn boezem rijzen: -
Hoort hem zijn Jezus danken, prijzen,
Kent Abrams kroost uw' Opperheer! -
| |
[pagina 122]
| |
Ziet daar, lezers, de opwekking van Lazarus! deze twee coupletten van de zestien - want zoo groot is het stuk - zijn de eenige, waarin de historie verhandeld wordt. - Onze voorouders waaren wel eens gewoon een schilderijtje, van twee duimen groot, in een zwaare, vergulden, lijst, van drie voeten in het vierkant, te plaatsen: op een' kleinen afstand zag men niets dan een groote goudene lijst met een klein vlakje, van een andere couleur, in het midden - doch, nader bijkomende, ontdekte men, dat er een boomtje of een schaapje op geschilderd was. Dit prijsvaers heeft er wel eenige overeenkomst mede: met dit onderscheid, dat die kleene vlakjes in het midden wel eens meesterlijk geschilderd waaren, en dit is hier zoo zeer het geval niet. De twee, hier aangehaalde coupletten draagen den stempel hunner waarde te duidelijk aan het voorhoofd, dan dat wij de moeite zouden behoeven te nemen, om omslagtig te betogen, dat zij, uit niets, dan - uit wind - bestaan. Voor het overige sluit het stuk, met eenige koude en weinigbeteekenende uitroepingen, die mogelijk, in de toepassing van een predikatie, een draaglijk figuur zouden | |
[pagina 123]
| |
maken; doch, in een dichtstuk, dat een' eerprijs verdienen moet, zeer weinig te pas komen. Nu volgen er nog twee stukken, op het zelfde onderwerp; het eerste is van Johannes Cornelis Boot, wien men den zilveren eerpenning heeft toegewezen; en het andere, dat waardig gekeurd is, om als een Accessit gedrukt te worden, is van Wijbe Wouters. Wat het eerste aangaat: in dit stuk schijnt meer aanleg - meer plan te zijn, dan in dat van den heer Bussingh. De dichter voert, reeds met den aanvang van zijn stuk, iemant spreekende in: het stuk begint dus:
ô Aaklig graf, verblijf des dooden,
Mijn voet trad wagglend naar dit oord;
'k Ben ook Jerusalem ontvlooden
Sints 't lijkmisbaar hier is gehoord.
Gij zaagt de teêrste traanen vloeien,
En 't edelst vuur in 't harte gloeien
Van elk die vriendschap regt waardeert;
ô, Kan mijn oog nog dropplen schreien,
Dan rollen ze ook om dit verscheien
Een traan heeft nooit zijn asch
ontëerd.
Wie eigenlijk hier de spreker is, kan men niet wel raaden; 't zal zeker iemant zijn, dien de dood van Lazarus zeer aan het harte ging. Dezelfde spreker gaat in de volgende couplet- | |
[pagina 124]
| |
ten voord. - Hij komt bij het graf, van Lazarus - ziet van verre eenige vrienden naderen - billijkt de klagten van Maria en Martha; - hij ziet Jezus weenen - dit geeft hem reden tot vertroosting. - Nu volgen vijf coupletten, die hoogstönnatuurlijk zijn, - namelijk, in den mond van den persoon, die tot nog toe gesproken heeft; - of spreekt de dichter hier? maar dan is 't weder - zoo niet onnatuurlijk - ten minste onnoodig. De inhoud dezer vaerzen is deze: ‘Jezus weent - hij weent als vriend; - te weenen op het graf van een' vriend, is geen lafheid, - doet ons niet onvolmaakt zijn - 't is edelmoedigheid. - Jezus weent om de zonden - de zonde is de oorzaak van den dood. - vermaaning aan het menschdom, dat het om zijne schulden weene, wijl het om deze schulden sterven zal, - Jezus, eindelijk, weent hier, om den ondergang van Jeruzalem - om den val van het gansche Joodsche volk’. - Ja! wat zegt men niet al, als het dichtstuk een behoorlijke lengte hebben moet? - Deze geheele predikatie komt hier niet te pas; en het laatste is zeer gezogt. - Vervolgens wordt de daad zelve, in één couplet, voorgesteld. - De twee volgende, die | |
[pagina 125]
| |
de laatste van het stuk zijn, komen niet uit den mond van den persoon, die tot nog toe gesproken heeft, - de dichter spreekt zelf; hoe veel schooner, en meer overëenkomstig den aanleg van het stuk, zou het geweest zijn, zoo de dichter zijnen ingevoerden persoon ook het laatste woord hadt laaten voeren! Willen wij nog een enkelde bizonderheid van dit stuk beschouwen? Bij het graf van Lazarus wordt gezegd:
Rust zagtkens, rust, ô stil gebeente,
Rust Lazarus in 't sombre graf,
Geen bliksemschigt treffe ooit 't gesteente,
Dat u natuur ten grafzerk gaf! -
Laat vrij de donder hem verpletten,
Die ooit zijn voet hier neêr durft zetten,
En dan gevoelloos heenen keert;
Terug, van hier gij roekeloozen,
Uw misdaên doen u eeuwig bloozen,
Gij hebt deez plaats, zijn graf ontëerd!
-
Deze wensch is juist niet zeer Christelijk; behalven dat ik mij niet ken voorstellen, dat zulk een gedagte natuurlijk is, in den mond van een mensch, geheel door droefheid vervoerd - te meer - daar er hier geen aanleiding tot soortgelijke gedagten gegeven wordt. Is het zelfs wel mogelijk, dat dit van iemand kan ge- | |
[pagina 126]
| |
zegd worden, die oogenbliklijk te vooren dus sprak:
- - - Ja, waar God mij voerde,
Ook tot de woonplaats van den dood,
Waar immer vrees mijn hart beroerde,
Was hij een Redder uit den nood. -
Dat bleeke schimmen om mij waaren;
Een schaar van engelen! ô zij staaren....
'k Zie ze ijlings tot mijn hulp zich
spoên;
Zij, ja zij kunnen 't wel gehengen,
Dat stervelingen tranen plengen,
Daar tegenheên die storten doen! -
Willen wij nu nog eens zien, hoe de Heer Boot de daad zelve voorstelt?
- - Ja, hoort uw' Jezus spreken,
Daar rolt de stem, die 't leven geeft! -
‘Kom uit’! - voel dood uw kluisters
breken!
Hij spreekt, - en Lazarus herleeft! -
Hij leeft, daar is hij, ziet hem komen,
Dat traanen van verrukking stroomen:
Elk heffe een vrolijk danklied aan!
‘Ontbindt’, - volbrengt eerst deez'
beveelen,
Dan mag hij in uw blijdschap deelen,
‘Ontbindt hem, laat hem henen gaan’!
-
Oordeelt zelf, Lezer! wat gevoelt uw ziel bij zulk een beschrijving? - tot het saamenstellen van zulke tafereelen, wordt geen dichterlijk genie verëischt: elk mensch, die slegts | |
[pagina 127]
| |
menschen verstand heeft, en zich gewennen wil, om zijne woorden naar een zekere maat te regelen, kan zonder eenige moeite - of het zou wegens het rijm moeten zijn, - dagelijks een groot getal van zulke schilderijen leveren. Bij voorbeeld: | |
De komst van de Oost-Indische retourvloot.Ode.
Daar komen nu de rijke Scheepen! -
Hoe bruisschen zij door 't pekelnat! -
De masten kraaken onder 't sleepen
Van zulk een onwaardeerbren schat! -
Straks laaten zij het anker vallen,
Terwijl hun grof kanon zal brallen! -
Daar schieten zij! - en 't anker ligt! -
Matroozen! vliegt nu naar uw vrouwen!
Maar neen! - bezorgt nog eerst de touwen, -
Maakt eerst de blanke zeilen digt!
Ziet daar Lezers! op deze wijze zou men ook zeer geestig het aankomen der trekschuiten en postwagens kunnen bezingen! - Maar laat ons ernstig zijn! - Willen wij het derde stuk nu nog eens een weinig beschouwen; mogelijk dat dit ons iets | |
[pagina 128]
| |
beters zal opleveren. In dit stuk is het geval uitvoeriger en beter geschilderd, dan in de andere. Op veele plaatsen is de dichter juist niet zeer kiesch, in het voorstellen van zijne gedagten: - nieuwe, sterk treffende gedagten zou men ook vergeefsch in dit stuk zoeken; - doch - dit neeme mij niemant kwalijk! - dit stuk, met alle zijne gebreken, beantwoordt, - zoo het mij toeschijnt - het meest aan het oogmerk. Dat de voorstellingen van den dichter somtijds niet zeer kiesch - niet zeer waar zijn, zal ons het volgende toonen:
Ach, hoor de ontroerde zusters spreeken!
‘ô Heer! de wellust van ons
hart,
Zijn levenspijler ligt bezweeken;
ô Heer! gij kunt, heel onze
smart’!
Twee, geheel door droefheid vervulde, zusters, spreken hier van een' levenspijler, dien ik mij - hoe overdragtig men 't ook nemen moge, nog niet zinnelijk denken kan. Is dit de taal der droefheid - der vrouwelijke - der zusterlijke droefheid! - is dit natuur?.... Heere waart gij hier geweest, zoo en waare mijn broeder niet gestorven: maar ook nu weet ik, dat alles, wat gij van God begeeren zult, God | |
[pagina 129]
| |
het u geven zal! Ga naar voetnoot* - Dit is meer dan honderd bezweekene levenspijlers! -
Daar wentelt met verëende kragten,
Het volk den zwaaren steen van 't graf, -
o Lazarus! wat bittre klagten
Perst dit bedroefd gezigt ons af!
Die oogen, die zoo helder blonken,
Hoe aaklig hol zijn ze ingezonken!
Wat hartöntroerend, bang gelaat!
Hoe wreed, o dood! is uw vermogen!
Wiens boezem blijft hier onbewogen,
Die niet van weedom zwoegt en slaat?
Dit couplet is goed; doch niet zoo gelukkig is het hierop volgende: dit is de dankzegging des Heilands, niet zeer kiesch, in vaerzen gebragt. - Maar, daar wij gezien hebben, op welk eene wijze de Heeren Bussingh en Boot de opwekking van Lazarus geschilderdt hebben, eischt de billijkheid, dat wij ook zien, hoe de Heer Wouters dit gedaan hebbe. Ik zal die vaerzen en woorden, die mij, of overtollig, of niet wel bestemd toeschijnen, met een andere letter plaatsen. Na dat Jezus zijne dankzegging geëindigt hadt, zegt de dichter:
Verbaazing en verlangen zijgen
Nu in der Jooden harten neêr,
| |
[pagina 130]
| |
't Is alles aandagt - roerloos zwijgen:
Zelfs klinkt geen tedre rouwfuik
meer.
Met sidderinge en welbehagen
Houdt ieder 't strak gezigt geslagen
Op Gods gezalfde hemelspruit;
Ach, dat mijn Jezus nu beveele!
Hij spreekt: - dat hier ons hart in deele! -
Hij spreekt: - ‘o Lazarus! koom
uit’!
Help God! - hoe schemeren mijn oogen! -
Een diep verwondren dringt mij door: -
Deez' stem ten grafkuil ingevloogen,
Vindt bij 't gevoelloos lijk gehoor. -
De boei des doods valt ijlings neder,
De purpre levensvloed bruischt weder
Waar 't open aadrenspoor hem wijst,
Een zachte roos gloeit op de kaaken; -
Zou waarlijk Lazarus ontwaaken?
o Ja, hij leeft - Ik zie 't, hij rijst. -
Wat zegt gij, lezers? Is deze beschrijving, in weêrwil van hare gebreken, niet de beste, de meest dichterlijke, van de drie? - mij komt het zoo voor. - 't Is zeker geen meesterstuk - maar 't zijn ook geen afgebroken uitschreeuwingen, die niets beteekenen. De woorden, die ik met een andere letter heb laaten drukken zijn - of overtollig - of niet wel gekozen. Verbaazing en verlangen zijgen, zegt de dichter - dat is niet natuurlijk: zoo hij gezegt hadt, dat zij in de harten der Jooden | |
[pagina 131]
| |
opwelden - of dat zij in hunne harten drongen - dan zou de uitdrukking meer kragt en waarheid gehadt hebben. Of men klinken van het geluid, dat het snikken veröorzaakt, zeggen kan - dit denk ik niet. Welbehaagen is geheel overtollig. Die hemelspruit is hier ook flaauw genoeg Ga naar voetnoot*. Dat hier ons hart in deele, komt hier in het geheel niet te pas. - De purpre levensvloed bruischt weder, is hier zeer onëigen: bij geweldige aandoeningen kan men zeggen: het bloed bruischt hem door de aaderen - In tegenstelling van dien zagten, geregelden, omloop des bloeds, die het teeken eener voelbaare gezondheid is. - Vloeit hem door de aaderen, zou hier meerwaar geweest zijn. Waar 't open aadrenspoor hem wijst, dit is weder overtollig en gezogt. De overige coupletten van dit dichtstuk zeggen juist niet veel; vrij prekägtig! en - hoe noodzaaklijk, dit op den predikstoel wezen moge - 't behoordt niet tot de vereischten van een goed dichtstuk. - De dichter spreekt ook nog van een voetverroering! - na dat Lazarus ontbonden was, zegt hij: | |
[pagina 132]
| |
Hij gaat, wat wekt deez voetverroering
In aller harte een vreugdvervoering!
Zulke woorden worden meer gebruikt, om naar den prijs te dingen! Waarom ook niet:handbeweging - oogbeschouwing - lippenoopning - hoofdverdraaijing enz. enz. Laat ons nu nog een vlugtig oog, over de Mengeldichten in dezen bundel, laaten gaan. Alles, stuk voor stuk, onder handen te nemen zou te omslagtig worden. De Lovzang aan God is, voor een gedeelte, gevolgt naar een Hymne van Kleist. In het stuk: de onzienlijke zigtbaar, zijn goede dingen - doch niet, zoo als zij, volgens het onderwerp, zijn konden. De Lente is een zagt, bevallig stukje; maar hoe de dichter dit goedmaaken kan, weet ik niet! hij zegt:
Hoe pragtig tradt aan de oosterkimmen
De zon haar vloeibre rusttent uit; -
Een vloeibre rusttent laat zich niet zinnelijk denken. Dit bijwoord is hier zeer onnatuurlijk. - De Ode aan de Maan heeft juist niet veel ode-agtigsaan zich. 't Schijnt zeer gemeen te worden, om het woord Ode als een opschrift te gebruiken: doch ieder een weet, dat het weinig kosten en moeite vereischt, om, voor een kleene bierkroeg, een groot | |
[pagina 133]
| |
uithangbord te plaatsen, met deeze woorden: | |
Het groote, nieuwe, heeren-logement.Men behoeft niet eens de deur in te gaan, om te zien, dat het logement zich niet verder uitstrekt, dan het uithangbord. De dichter zegt, onder andere, in deze Ode:
't Veelverwig aardtapeet,
Beschaâuwd door 's scheemrend avondkleed
En met het rouwfloers van den doodschen nagt
omtoogen,
Doscht gij in blinkend wit satijn:
't Bedaauwde veld kijkt op uw komst door duizen oogen
Van vloeiend kristalijn.
Uit soortgelijke gezogte en gekunstelde, schilderijen bestaat het geheele stuk. Het volgende, bij voorbeeld:
Gij kuscht de hooge kruin
En 't zinkend vlak van 't rijzend duin,
Daar 't huppelend konijn zich spiegelt in uw
straalen;
Dat heet schilderen! De zon scheen op zijn neus, als mede op zijn wangen. De dichter maakt ook nog een nederig compliment aan de Maan:
Mijn zwak en kunsteloos penseel
Trof slechts de schaduw van uw luisterrijk vermogen,
Op 't smalle dichtpaneel.
't Paneel was breed genoeg - maar de Schilder!.... | |
[pagina 134]
| |
Gedachten bij het graf van Jezus, dit is ook weder een ode! - Niet ééne gedagte - geen enkele trek, die dit stuk eenig regt tot dezen naam zou konnen geven, wordt in hetzelve gevonden. Slegts een zeer middenmaatige bespiegeling in vaerzen. - De Geloofsroem van Paulus is een stigtelijk vaers; doch de lezer zal misschien Romeinen 8 liever in proza lezen - door de berijming is het wat waterig geworden. - Wiskundige droom; dit dichtstuk draagt blijken van eenen vernuftigen en verstandigen kop. De dichter vertelt, op een losse manier, hoe hij, in slaap geraakt zijnde, het paleis der Wiskunst zag - er was een groote toeloop van menschen, want de Wiskunst zou ijkdag houden. Toen de meenigte binnen was, sprak haar troonheraut, onder anderen, dus:
- beroemde mannen!
Bij wien 't vooroordeel is verbannen,
Die steeds met smerte uw' tijd verspilt:
Uw eedle harssens moet verteeren,
Door 't eeuwigduurend reduceeren,
Wijl maat van maat alöm verschilt.
Gij, wien de handel moet verveelen
Door 't staâg verdubbelen en deelen
Van ellen, maaten, en gewigt,
Die alle schatten, hoe uitsteekend,
| |
[pagina 135]
| |
Tot ijdle penningen verreekent,
Ontsluit uwe oogen voor mijn licht.
De majesteit, die wij verëeren,
Wil uw geluk, uw heil vermeeren:
Uw waar belang is in uw hand.
Laat dan mijn raad u welbehaagen
En; durft gij een hervorming waagen,
Brengt deezen goeden vond tot stand.
Gebruikt in welbestuurde staaten
Dezelfde grootheid voor uw maaten,
Denzelfden weegsteen voor uw wigt:
Dan stelt gij 't beeld van maat of ponden,
Dat aan de naamen is verbonden,
Op 't enkel noemen voor 't gezigt.
Moet gij die algemeene heelen
Vermeenigvuldigen en deelen,
Neemt dan het tiental juist in acht:
Dan zult gij op uw vingers reeknen,
't Geen door een lange reeks van teeknen
Uit Willem Bartjens werd volbragt.
Volgens dit plan worden alle maaten, gewigten en ellen geregeld. Van het gewigt zegt hij:
Ik zag het mengzel dus ontwarren:
De gouden kroon van vijf paar starren
Werd in een fijne schaal gezet;
Terwijl de Troonheraut verklaarde,
Een steen, die daaräan evenaarde,
Was in de weegkunst tot een wet.
| |
[pagina 136]
| |
Die steen, aldus gelijk bevonden,
Werd afgedeeld in tien tot ponden:
En ieder pond in vijf paar lood:
Een lood in tien gebragt tot greinen:
Totdat er, door tienvouwig kleinen,
Ten laatste een zandjen overschoot.
Het stuk is te groot, om alles optegeven; doch dit durven wij zeggen, dat, schoon de stof, uit zich zelve, niet zeer poëtisch is, de dichter haar; door eene gemaklijke en ongezogte wijze van voorstellen, aangenaam gemaakt heeft; er zijn veele aardige trekken in, doch meer blijken van een wiskundig verstand. Wij zullen de overige stukken, in dezen bundel niet opgeven; zij behooren tot het middenmaatige; en hier hebben wij reeds genoeg van. |