De Poetische Spectator
(1784-1786)– [tijdschrift] Poetische Spectator, De– Auteursrechtvrij
[pagina 137]
| |
Brief aan mijne vriendin C.M.B....Deze twee stukjes van den Poëtischen Spectator, zijn voornamelijk door den Heer Jacobus Bellamij opgesteld en uitgegeeven. Zijne, voor de Néderlandsche dichtkunde, ontijdige dood heeft dezen arbeid doen ophouden; maar het der goedwilligheid en patriötisme overgelaten zijn begonnen werk te vervolgen. In deze stukjes zal men mijn overleden boezemvriend wel kunnen vinden. Zij doen Hem, als den Schrijver der Gezangen van Bellamij, en der Vaderlandsche Gezangen van Zelandus geen onëere aan. Het strekt zyn verstand zoo wel als zyn hart tot eere de voornaamste Schrijver, als ook de eerste Auteur van het plan te zijn. Jammer! dat wij hem, die de eere en verbetering zijner Natie, reeds vooral in het perk der Poësie, ter harte nam, zoo vroeg moeten missen. Ik, mijne vriendin: gevoel inzonderheid dit verlies op het sterkst in het allertederste van | |
[pagina 138]
| |
mijn hart. Ménigmaal staar ik diep ontroerd op zijne geschriften - - gedachteloos zoekt mijn oog hem dan om mij. Maar ik vind hem niet!....... Ik mis mijn Bellamij in alles. Hij verstond mij: en zijne vertroosting was voor mij geneezend. Aan wie, als aan hem, kon ik een smart, die aan de gevoeligste zijde van mijn hart - aan mijn leven knaagd ontwikkelen! In droefheid en in blijdschap waren wij alles voor elkander. Wij zagen met één oog, en gevoelden met één hart. ô! Hoe veel moet eene tédere - eene deugdzaame Francina Bane, niet aan haaren Bellamij verliezen, daar ik in hem mijnen boezemvriend, volkomen voor mij berékend, verloren heb!...... Gij, mijne waardste vriendin; zult, daar gij mijnen vriend de grootste achting toedroeg: u gaarn willen verleedigen om nog het een en ander van mijnen vriend te leezen. Daar is geen oogenblik, het welk mij dierbaarder en vertroostender is, als waarin ik over mijnen nu gelukkige Bellamij mag spreeken. En vooral als ik hem mag doen kennen. Bellamij was een jongeling, die door zijne gesteldheid, aanleg, jaren en omstandigheden niet geheel bevrijd kon zijn van in 't | |
[pagina 139]
| |
ooglopende gebreeken. Maar die voor allen, die hem kenden, groot was, in zijne gebreeken. Dat eene lasterlievende waereld haare onheilige handen van het graf mijns dierbaren vriends houde! - Dat zij eerst leere oordeelen; voor dat zij oordeelt. - Ik zou mij zelve veragten zoo ik eenigzints haar begunstigde Vriend ware. Maar nimmer zal ik mij schaamen de vriend van Bellamij te zijn. Niet de waereld, mijne vriendin: maar de zombere kamer van mijn vriend, en mijn gezellige haard waren getuigen van zijne grootheid. Ménigmaal bewoog de voortreffelijke, de reine, onbevlekte Godsdienst van onzen Heer Jesus zijn hart, en een heilige traan rolde voor zijne voeten néder. Verre van het gewoel der waereld; in statige bosschen, in onvrugtbare woeste streeken, en in de plegtige stilte des nachts spraaken wij meermaal met ijver, terwijl op zijn aangezicht het licht eener êdele ziel gespreidt lag; over de heilige plichten van Godsdienst, Vaderland, Vriendschap, Liefde, over alles wat den mensch verédeld. En dan - dan verwekten zijne gedachten in mij de onbekendste, de zaligste aandoeningen. - Welke eene êdelheid van gedachten en uitdrukkingen, welk eene vatbaarheid en gevoel | |
[pagina 140]
| |
voor het schoon der ware deugd vond ik niet in meest alle zijne brieven! Indien het waar is, dat brieven, aan boezemvrienden, de ronde taal des harte geeven. Oordeel dan, bid ik u, uit het volgend schoon fragment, of dit door een laag en bedorven jongeling kan geschreeven zijn. ‘Troost u in het verlies uwer - Zij is gelukkig! - zoo gij weent, ween dan, om dat gij nog niet gelukkig zijt! - wanneer ik bij uitneemenheid smart gevoel - - - dan troost ik mij met de gedachte: Ik zal ook eens sterven! Dan zal mijn ziel, als een nieuwgeschapen vlinder, hare zwagtels ontworstelen, en, met den daauw der Goddelijke liefde op hare vleugelen in de waereld der geesten omdartelen. ó! Mijn vriend! in de waereld der geesten!... Hoe is die? zullen wij daar met elkander spreeken? zullen wij daar de menschen, die den raad verduisteren met woorden zonder wetenschap, - zullen wij die daar belagchen - zoo als de Godheid de dwaasheid der menschen belagcht? - Ons hoogste geluk op aarde is toch maar een Silhouët van het wezentlijke geluk, waar voor wij vatbaar zijn. - Godvrugtige menschen hebben 'er een schilderij in Profil van: hoe verlang ik om het Orgineel te zien! kunt gij 'er u wel idëaal van scheppen! - een idëaal van de | |
[pagina 141]
| |
Schilderij! ja! dat kan ik!’ Welk jongeling, wiens hart niet wel geplaatst is, zal, als Bellamij, over zijne ondankbaarheid berouw volle tranen storten, onder het alziend oog zijns besten Vaders? - ‘Gij mijn gelukkige vriend, die ik kenne, en mogelijk thans op mij neder ziet: ô! zeg mij, wat is de staat des doods? wat heet de waereld der geesten? ô! Wat zegt het gelukkig te zijn? - Gij zwijgt!.... Ach! zeg mij - toont mij - (hoe zal het zijn?) doe mij gevoelen, wanneer de dood mij tot u voeren zal; hoe zalig gij zijt, en dit zal mij gelukkiger maken! - ’ Na deze zalige oogenblikken, die wij in de eenzaamheid genooten, openden wij weder onze oogen in de woelige-dartele waereld. Onze oogen scheemerden. Wij zagen, en - vloogen weder hand aan hand de dartele waereld in. Dikwils zag ik mijnen vriend, in weêrwil van zijn hart, door het woeligste der waereld stuiven. Ja: mijne vriendin! gij weet, dat wij dikwils verstrooijingen noodig hebben, om in de smart staande te blijven. En dat die verstrooijingen meermaal, naar mate onze smart heevig is, en wij daardoor meer zijn afgemat, woester zijn. Kan 'er wel een grooter smart voor een jongeling, die een, voor hem wel be- | |
[pagina 142]
| |
reekend, meisje vuurig bemind, wezen, dan dat zijne liefde op alle mogelijke wijzen word gedwarsboomd. Is 'er wel een smart, welke een gevoelig en trots jongeling meer verwilderen kan, als eene ongelukkige liefde? - Bellamij leed hier op de waereld de grootste smart van een vuurig, maar ongelukkig minnaar. En van welke gevolgen had dit niet voor hem kunnen zijn!...... ‘ô! Mijn Broeder!’ (schreef hij mij eens) ‘waarom zijn de ware genoegens dezes levens al vaak de weeligste bronnen onzer rampen? is de liefde - voor mij ten minste - niet eene oorzaak van alle mijne ongelukken?’ ‘Gevloekte dwang, die liefde scheidt!
Mijn min, een telg der téderheid,
Kan zelfs aan God behagen!
Gevloekte dwang! laat af! laat af!....
De Godheid dreigt -! gij zult de straf
Van uwe snoodheid dragen!
Maar ach! ik zugt, en ween en klaag!
Moet dan mijn leven in de vaag
Der prille jeugd verdwijnen? -
Zal nooit de zon der blijde vreugd
Mijn flaauwe en afgepijnsde jeugd.
Van heuren trans beschijnen?’
Behalven eene ongelukkige liefde (want nu werden de beide gelieven reeds met goedkeu- | |
[pagina 143]
| |
ring beschouwd) was 'er meer dat zijne rust roofde. Lighaams smarten. Eene kwaal, die ten zijnen opzichte veel eer een famieljeziekte, als wel het gevolg eener losse levenswijs kan genoemd worden: het podegra en rhumatike pijnen benamen hem vaak de genoegens van zijn leven. Doch zijn levendigen aart, en gehardheid tegens ongemakken deeden hem dikwils pijnen verduuren, die een ander niet zou hebben kunnen verdraagen. Het vooruitgezigt van zijne tegenswoordige gesteldheid in het toekomende was het, dat hem dikwils deedt beeven. Niet minder ontruste hem zijne bestemming tot den Predikdienst Ga naar voetnoot*. Hoe dikwils doet de liefde, en eene aaneenschakeling van omstandigheden ons niet uit alle mogelijke kwaden ééne, die met de gesteldheid onzer ziel op die tijd, als wij eene keus moeten doen; zich het best verdraagt, kiesen! Hoe dikwils word den jongeling in de waereld heen gezonden, even als een pijl, door een | |
[pagina 144]
| |
eenvouwdig man, die, zonder een bepaald but, niets dan de eere van schieten bedoeld; over het wijde veld van den taaijen boog word afgeslagen, en geen plaats vind om in te rusten! Helaas! wij jongelingen alle loopen en voelen den teugel niet, die ons omvoert!....... En waarom moeten wij den teugel niet gevoelen? Waarom moeten wij onzen kring niet eer kennen, voor dat wij in dezelve zijn?......... Te midden van zijne goedgekeurd wordende liefde, drukten zijne omstandigheden zijnen geest dikwils op het sterkst ter neder. En wie kan zich in de tegenswoordige waereld uit zijnen kring in een beter voor hem bereekend, plaatsen, als - de man van geld. Is het te verwonderen, dat mijn vriend verstrooijingen, die noch voor zijn hart waren, noch in zijn smaak konden vallen, zomtijds opzocht. En daarin zijn kommer voor eenige oogenblikken verloor. ô Vriendin! nam de waereld slegts de moeite om te onderzoeken naar de gesteldheid, de aanleg en omstandigheden van den persoon, die zij beöordeelen wil, en - hield zij daarbij de jaaren onder het oog, zij zou zoo liefdeloos - wat zeg ik? - Zij zou zoo schandelijk niet veröordeelen. Doch het onderzoek valt juist in haar smaak niet. | |
[pagina 145]
| |
Ik geloof, dat ik u mijn dierbaare overledene nu van eene zijde, die, schoon bezoedeld, hem eere aandoet, heb doen zien. En dit was mijn oogmerk met dezen brief. Wie kan verdraagen, dat de asch van zijns vriends, indien hij een (sc)Bellamij(/sc) ware; ontheiligd word! Als dichter en man van verstand behoeft zijne grootheid niet te worden aangetoond. Men leeze zijne uitgegeevene stukken. Voor het overige, het geen hij der waereld omtrendzich zelve te berigten had, is door hem gedaan in een fragment eener brief aan zijnen vriend J.P. Kleijn, welk voor de Gezangen van Bellamij geplaatst is. Ongemerkt word mijn brief te groot. Van uwe goedwilligheid, waardste vriendin: verwagt ik verschooning van mijne langwijlligheid. Ik kan niet lang genoeg van mijnen overledene vriend spreeken noch schrijven. En schoon gij hem in persoon niet gekend hebt, zult gij met mij - in weêrwil der smart over mijn verlies: - onzen volmaakt goeden en wijzen Vader wel willen danken, dat hij mijnen vriend door den dood in een voor hem vrij beter kring geplaatst heeft, om te kunnen werken. Zeg ook, indien gij de asch mijns vriends eerbiedigd, aan elk, | |
[pagina 146]
| |
die hem smaad. ‘Toont mij den man, die groot was, zonder in het oogloopende gebreeken. Zoo lang ik in Bellamij alles vinden, wat immer een groot man kan maaken. Zoo lang zal ik den zalige Bellamij een uitmuntend en groot jongeling noemen. Die ook de vriend was van’
A....... |
|