| |
| |
| |
| |
Voor Capellen tot den Pol.
Te Amsteldam, bij Allart en Holtrop.
't Is algemeen bekend, dat de boekhandelaars Allart en Holtrop,
zoo dra als zij het overlijden van Capellen
vernomen hadden, een som van zestig ducaten belooft hebben, aan den dichter,
die het beste dichtstuk, ter gedachtenisse des Ridders, zoude opstellen, en hun
toezenden. Dit dichtstuk, benevens eenige andere, die men den druk waardig zou
oordeelen, zouden er bij gevoegd, zeer netjes gedrukt, en dus uitgegeven
worden. Volgens dit plan is deze verzameling in de waereld gekomen. Er zijn
drie dichtstukken in; het eerste is van den Heer J.
Verveer, wien de eerprijs van zestig gouden ducaten is toegewezen:
de andere zijn van de Heeren Bacot enNomsz; dan volgt er nog een herdersklagt in
proza,Mirtillis genaamd.
De dichtstukken der Heeren Verveer en Bacot zijn
beide vrij lang; doch dit behoort zeker niet onder hunne verdiensten. - Maar
| |
| |
laat ons het eerste, met den prijs bekroonde, stuk, eens wat van
nabij beschouwen: eerst zullen wij het beloop van het geheele stuk, zoo kort
mogelijk, opgeven, eer wij op bizonderheden blijven staan. Na den aanhef van
het stuk, begint de dichter met een verhaal van de afwerping van het spaansche
juk. Vervolgens komt hij, nu die tijdperken van ons gemeenebest, die wegens
hunne haatelijkheid genoeg bekend zijn, aangestipt te hebben, op onzen tijd: de
Godheid ziet met medelijden op Nederland - en belooft
Capellen tot een redder te zullen geven. - Beschrijving van het
Charakter van Capellen. - Aanspraak van de Vrijheid aan hem.
-Capellen in de vergadering. - Eisch der Engelschen om hulp. - Door
Capellen ontzegd. - Ondergang der militaire jurisdictie. -
Afschaffing der drostendiensten. - Capellen de vergadering ontzegd. -
Hersteld. - Aanmaning van Capellen tot wapening. - Wapening der
burgeren. - Gerugt van Capellens krankheid. - Zijn laatste reden. - Zijn
dood. - Lof van Capellen. - Des dichters aanspraak aan zijne
landgenooten. enz. - Besluit. -
Ziet daar lezers, een korte schets van het eerste dichtstuk; gij
ziet dat alles, wat Capellen, | |
| |
in het publiek, verrigt
heeft, in het zelve verhaald - immers aangestipt, wordt. Groote, verhevene
dichterlijke voorstellingen en beelden zijn in dit stuk niet; vinding en plan
zijn ook niet in den aanleg. Moeten dichtstukken, tot lof van groote mannen,
uit geregelde - naar orde des tijds - optellingen en beschrijvingen hunner
uitgevoerde daaden bestaan? dit moge goed zijn, in redevoeringen, die ter
gedagtenisse van voornaame mannen, in het publiek, gehouden worden: en dan nog
kan zulk een onderwerp, zonder smaak, zonder genie, behandeld, niets dan een
drooge kronijk worden.
Den aanvang van het dichtstuk zou men niet wel van windrigheid
kunnen vrijspreken; dus begint het:
'k Ben een Bataaf - een vrijgeboren.-
De bloem der aardsche zaligheid -
Niets kan mijn vrije ziel bekoren
Wen Dwang haar naar de heilbron leidt.
'k Sproot uit het bloed der dappre Belgen!
'k Sta aan geen vorstelijke Telgen
Dien hooggeschatten eernaam af;
Hij geeft mij regt om lofgezangen
Voor mijnCapellen
aantevangen:
'k Mag nadren tot zijn heilig graf! -
Wat de dichter met de derde en vierde | |
| |
regel heeft
willen zeggen, betuig ik rondborstig, niet te kunnen begrijpen. Hij gaat verder
voord:
'k Lagch met uw dreigen - met uw dwingen,
'k Vervloek uw gunsten trotsche stoet!
Spilt die, regeerende Aterlingen,
Aan 't, voor u kruipend, slaafsch gebroed
-
Aan hen, die geen hoogmoed streelen:
Gaat voord den burger 't regt te ontstelen -
't Regt, dat Natuur - dat God hem bood!
'k Zal toch, dit moet uw wrok gedogen,
Capellen,dien gij vloekt, verhoogen
In 't hart van mijnen landgenoot.
'k Zal Braven naar zijn lijkbus leijen -
't Graf doen weêrgalmen van mijn klagt
-
'k Zal bittre hartetraanen schreijen,
Met Batoos treurend Nageslagt! -
Dàt vrij mijn vaderlandsche Toonen
't Verraad - den Dwang en de Afgunst hoonen:
Schoon 'k mij der Grooten vloek beschoor':
Niets stuit mijn vrije dichtgedachten,
'k Zal mij beloond - gelukkig achten,
Zoo maar mijn zang den Belg bekoor'.
Zou dit niet zoo wel iets van het parturiunt montes zijn?
Men heeft de dichterlijke aanblaazing wel eens razernij genoemd; maar
soortgelijke stukken, als dit begin is, zouden zulk eene benaaming
regtvaardigen. Ver- | |
| |
keerde denkbeelden van het stoute, het sterke,
van het groote en verhevene, zijn, bij veelen onzer dichters, de oorzaaken van
zulke raazende en schreeuwende voordbrengzels. Het waare groote en verhevene,
bestaat in de grootheid der gedagten! De maat, het rijm, de klank der woorden,
dit alles moge zich verëenigen, om een alledaagsche gedagte een zeker
voorkomen van sterkte, van grootheid, te geven; bij een tweede - en zeker, bij
een derde lezing, kent men hare regte waarde reeds. - Daar zijn zekere vaarzen,
waarvan men niets zeggen kan, dan dat ze niet schoon zijn;en van dit
soort zijn er verscheidene in dit dichtstuk. Onder de beste Coupletten, die in
dit dichtstuk zijn, behooren de volgende: Na dat Capellen de burgers
vermaant hadt, dat ze zich zouden wapenen, zegt de dichter:
Van de Yssel rolde; langs de stroomen,
Die galm door 't zuchtend Nederland;
Elk greep, om 't onregt intetoomen,
Het roestend krijgstuig van den wand!
Elk! - neen, de Bloem der vaderlandren
Scherpte in de schaêuw der vrijheidstandren,
Het zwaard, tot heil van stad en staat;
Naijver wist haar dit te leeren;
Hij deed haar vlug 't geweer handteren;
De nood - de moed vormt een' soldaat.
| |
| |
Men heeft, sedert eenigen tijd, alles tot persoonen
beginnen te maaken; men moet den dichter hierin zeker eenige vrijheid laaten;
doch het kan dikwijls te ver gaan. Daar zijn zekere deugden, die wij gewoon
zijn, doorgaans ons, als persoonen, voortestellen; bij voorbeeld, de
Godsdienst - de Geregtigheid - de Vrijheid, - en meer
andere: doch, of wij dit met alle deugden en ondeugden zoo maar doen kunnen,
dit denk ik niet. De reden, die ik hier voor heb, is deze: wij kunnen, uit
menigvuldige beschrijvingen, die wij, van de straksgenoemde, en meer andere,
deugden hebben, ons eene duidelijke, zinnelijke, voorstelling maken: dit gaat
zo ver, dat wij, zelfs in een koele redeneering, deze deugden genoegzaam nooit
denken, zonder eene flaauwe voorstelling van hare zinnelijke inkleeding te
hebben: wanneer wij nu zulke, waarvan wij nimmer een zinnelijke voorstelling
gehoord of gezien hebben, als persoonen voorgesteld vinden - dan mogen wij een
klaar begrip hebben van de zaak, die bedoeld wordt; maar van het beeld,
waaronder deze zaak wordt voorgesteld; hebben wij een onduidelijk, onvolkomen
en verward denkbeeld. Ik wil niet zeggen, dat | |
| |
een dichter geen
nieuwe voorstelling van een zaak zou mogen maken - in het geheel niet! maar dit
vorderen wij, dat hij een klaare, zinnelijke, beschrijving van zijne
voorstelling geve, opdat wij zien kunnen, wat Hij zag. Onze dichter zegt in het
zo even aangehaalde couplet:
Naijver wist haar dit te leeren; enz.
Hier wordt de Naijver tot een persoon gemaakt; doch welk
een voorstelling kunnen wij ons bij dit beeld maken? van een' Corporaal,
die recruten het exerceeren leert? want de dichter zegt:
Hij deed haar vlug 't geweer handteeren.
Dit zal zeker de bedoeling des dichters niet zijn. In het volgende
couplet zegt de dichter:
Kan dit tooneel u meê behagen?
Kunt gij die schittring ook verdragen?
Zegt, dwingers! smaakt u dit onthaal?
Hoe smaakt u die laatste regel, Lezers? in een'
Eneas van Focquenbroch
zou hij een goed figuur maken; maar, in een ernstig dichtstuk - in dezen zin -
komt hij in 't geheel niet ter snede.
| |
| |
Maar! - wat sluit hier de veldschalmeijen
-
Bataven! wankt - trilt uw geweer!
Wat doet de dierbre Vrijheid schreijen?
Help God! werpt gij uw wapens neêr!
-
Waar ben ik! - welk een zielöntroering!
Wat jammerklagt! was rouwvervoering!
De Hemel dekt het aangezigt
Met dikke, donkre wolkgordijnen -
Ik zie zijn' heldren glans verdwijnen -
De dag ontzegt ons 't zonnelicht!
De bogtige Yssel kermt in 't vloeijen,
En krimpt in zijne waterbaan:
De zuiderzeenimf slaat aan 't loeijen,
En heft een' naren rouwkreet aan!
Ik beef! - wat is Natuur weêrvaren!
De volle rijpe koorenairen
Slaan op den vruchtbren akker neêr:
Het kruid verdort - de bloemen sterven -
't Vee moet zijn voedend voedzel derven -
Het pluimig zangkoor juicht niet meer!
waarom dit alles geschiedde, leezen wij in het volgende couplet;
de Nieuwsbodin brengt de tijding:
‘Capellenligt in doodsgevaar’!
Zeer onëigen, dunkt mij, zegt de dichter:
De zuiderzeenimf slaat an 't loeijen,
En heft een naren rouwkreet aan!
| |
| |
Loeijen zegt men van het geluid der dieren,
vooral van stieren en koeijen: het geluid van een' stervenden Hercules, zou
men, geloof ik, ook dus noemen mogen: - maar de stem van een Nymph! - van een
schoon meisje! dit is niet eigenaartig. Gezweegen, dat de waternymphen en
zeegoden, in onze poëzy, niet veel meer zijn, dan ledige namen - ten
minste in ernstige gedichten. Voorbeelden, uit onze beste dichters, waarin deze
stoet voorkomt, zal men mij genoeg kunnen aanvoeren: maar dit was nog in een'
tijd, waarin men de fabelkunde der ouden voor een wezenlijk gedeelte der
poëzij hielt. Thans denkt men, in 't algemeen, over dit stuk, geheel
anders.
Voedend voedzel schijnt mij toe een overtolligheid te zijn;
't is even of men zeide: gevroozen ijs. De aanspraak van den stervenden
Capellen is goed. Na dat Capellen
gestorven was, zegt de dichter:
Ach! had de dood mij 't hart doorkorven,
Ware ik, ô onwaardeerbre Held!
Voor u - in uwe plaats gestorven,
Te vroeg, te ontijdig neergeveld;
De huwlijksmin mogt mij beschreijen -
Onnoozel kroost mij grafwaards leijen; -
| |
| |
Maar 't Vaderland had niet
geweend;
De onschatbre Vrijheid niets geleden;
Haar hart was door geen druk bestreden,
't Waar' niet, door rouw, bij 't graf
versteend.
Dit couplet is schoon! gelukkig, zoo het geheele stuk uit zulke
zuivere en natuurlijke coupletten bestonde! onnatuurlijke, gezogte,
voorstellen, schijnen nog vrij algemeen, tot het character onzer vaderlandsche
poëzij te behooren. Hoe lange nog zullen onze dichters, het gekunstelde,
het valsche en gezogte, voor het waare, zuivere en eenvouwige schoone der
Natuur, blijven verkiezen? Wanneer zal de goede smaak eens de overhand
verkrijgen?
Voor het overige vinden wij weinig, in dit stuk, dat wij, als
waarlijk schoon en goed, onzen lezer kunnen opgeven; dus zullen wij overgaan,
om nog een kort verslag van het stuk van den heer Bacot te geven. 't Kan waar zijn - en wij willen het
wel gelooven, dat de heer Bacot een zeer verstandig man is - maar de
heer Bacot zal ons niet kwalijk nemen, dat wij tevens gelooven, dat de
heer Bacot en een dichter twee, zeer onderscheiden, wezens zijn!
Dit, zijn vaers, op Capellen, zal ons geloof
regtvaar- | |
| |
digen.
In plaats van dichterlijk vuur - stramme,
prozaische, beschrijvingen, zonder leven, zonder sentiment!
Dichterlijke schoonheden zal men in dit stuk niet vinden: - wel goede,
verstandige, redeneringen, in vaerzen gebragt. De heer Bacot heeft ook eene, niet zeer gelukkige, mengeling
van maaten verkozen, die zijn voordbrengzels nog meer een stijf voorkomen en
hardheid geven. - Een goede, redeneerkundige verhandeling, in vaerzen gebragt,
verliest, door deze overbrenging, veel van hare verdiensten; daar aan den
anderen kant, een goed dichtstuk, in proza, overgebragt, nog veel van
zijn wezenlijke waarde behoudt. - Maar laat ons een proef geven, op welk een
wijze de heer Bacot, als dichter, werkt:
Ontweeken tocht naar Brest, hoe
schandlijk zult gij tuigen
Van 't snoodst verzuim, of vuil verraad!
Hoe laag, ô flinksch Bestier! heeft Neêrland
moeten buigen!
Hoe schreit heur diepvervallen staat!
Spreek 's Lands gemeene Kas, - gij Vlooten,
Gij Krijgsmagt, tuigt, op welke Grooten
Van uw verval de schennis kleeft.
Spreekt Grenzen, - Oost en West. - Hoe veilig mogt ge u
waagen
ô Brit, wier oogen de Ontrouw zagen,
Die ligt uw goud bevorderd heeft!
| |
| |
Is dit dichterlijke taal? - Is 't niet veeleer een
voorstelling van alledaagsche Couranten-exclamties, in gemeen
proza? Op zulk een wijs kan elk politiek zwetsertje een dichter
zijn! 't Is waar - dit couplet is juist het beste niet - doch het stuk
is, over het geheel, zoo middenmaatig, dat het moeilijk valt een keus te
doen.
't Zou ons, zoo wel als onze lezers vermoeïen, om meer
voorbeelden uit dit stuk aantevoeren; des zullen wij nog een oog over het stuk
van den heer Nomsz laaten gaan.
Dit dichtstuk, vooräl in het begin, komt ons niet zeer
duidelijk voor; de onëigenlijke voorstellingen zijn vermengd met zulke,
die meer eigenlijk zijn, en echter, om zoo eens te spreken, met elkander, in
een groep, geplaast worden. De dichter zegt:
De kim van Nederland wierd met een wolk omtogen,
Een akelige wolk! gevormd door Albion:
De heilzon van ons land scheen hatelijk in de oogen,
Van volk dat nooit het heil van Neêrland
lijden kon.
Haar tred had vleugels, deed de rampwolk schriklijk
spoeden
Naar dien geduchten top door 't noodlot haar
gesteld;
Zij spleet, en spatte uitéén, en dreigde, in 't
ijslijk woeden,
Een land door list beroofd van weêrstand
voor geweld.
| |
| |
De stookers van den storm, gespitst op 't wreed
vernielen
Des bloeis mijns volks, de telg der milde
koopvaardij,
Liet, schaamtloos, op de zee den toom aan
plundersielen,
Ter zoeking van geschil, en bleven hier niet
bij:
De voorstelling, zoo als ik zeide, is niet duidelijk: dat de
onheilen van den Engelschen oorlog, onder het beeld van een akelige wolk
voorgesteld worden, is goed; maar, gevormd doorAlbion - dit is dunkt mij niet goed; indien de dichter
gezegt hadt, dat deze wolk zich boven Albion hadt saamgepakt, en van daar naar
Nederland gedreven was - dan zou de voorstelling van het beeld
volkomen waar geweest zijn. De zaak is waar: Albion heeft ons
veel ongelukken berokkent - maar de dichter spreekt van een wolk, en wolken
worden niet door een volk gevormd.
Waar dit bijkomt weet ik niet: niet bij de wolk; want er volgt
op:
deed de rampwolk schriklijk spoeden.
Zal het de heilzon van Nederland zijn, wier tred vleugels
hadt - dan is het zeer onduidelijk voorgesteld. In een dichtstuk van
Pater, op het verwoeste
Custrin, gevolgd naar het hoog- | |
| |
duitsch, is deze uitdrukking
beter en natuurlijker gebruikt. Hij spreekt de stad dus aan:
Gij sliept, gelijk een Kind, dat, weetend' van geen
smarte,
Zijn Moeder sluimrend' wagt, die elders draalt in
't veld,
Maar eindlijk, vol van drift, en met een kloppend
harte
Naar haare ontwaakte Spruit met doodsangst heenen
snelt.
Haar tred heeft vleugels: zij verschijnt, terwijl eene
adder,
Die bij haar' lieven zoon in 't gras gedoken
ligt,
De droeve moeder dreigt met haar gevaarlijk zwadder,
En zich gekromkeld heeft om 't dekkleed van het
wicht.
Moed, liefde, woede en drift versterken haare spieren
Door 't bang geschrei des kinds bewogen in 't
gemoed,
Zwenkt zij den sikkel; treft dat giftigste aller
dieren,
En houwt het midden door, eer 't haar nog letsel
doet.
Ik heb de geheele gelijkenis maar opgegeven, om te beter te doen
zien, dat deze uitdrukking hier meer waar - meer natuurlijk is.
De stookers van den storm enz.
Om niet weêr te zeggen, dat de dichter reeds gezegd hadt,
dat de onweêrswolk gevormd was door
Albion - nu gaat hij nog verder, en
zegt, in vier regels iets dat niet wel te verstaan is:
Liet schaamtloos, op de zee, enz.
| |
| |
Waar behoort dit bij? bij de stookers van den
storm? - dan zou het dunkt mijlieten moeten zijn; en hier zal het
evenwel bij moeten behooren, geloof ik. En, wat zijn, in dezen zin,
stookers van een' storm? 't geen wij zoo even gezegd hebben geldt hier
ook.
Dit is zeer lam en onpoëtisch. - Wat verder zegt onze dichter
dat God:
een heillicht op deed dagen,
Dat door de stormwolk brak, ten troost van Nederland.
Capellen! gij, van wien ons volk met roem zal
spreken,
Zo lang de tuinleeuw brult op onzen vrijen grond,
Gij waart die hemelstraal, die heilrijk door kwam
breken,
En 't woeden diens orkaans alleen met moed
weêrstond!
Gij spraakt, de donder zweeg voor 't volk van Neerlands
Staaten,
Maar dreigde brullende u - - -
Alweder verward! Daar breekt een licht door die dikke wolk; dit is
goed: - dit licht is Capellen - dit is ook nog goed: maar - hoe is het
mogelijk dat een lichtstraal het woeden van een' orkaan kan tegenstaan? -
oogenbliklijk laat de dichter dit beeld vaaren - ten minste voor een
gedeelte:
Gij spraakt, de donder zweeg voor 't volk van Neerlands
Staaten,
Maar dreigde brullende u - - -
| |
| |
De hemelstraal kan niet spreeken, dus is het
Capellen, die spreekt; doch de dichter blijft evenwel nog een gedeelte
van zijn beeld behouden: het onweer is er nog: de donder zweeg, enz. Dit
is een verwarde mengeling van het eigenlijke der zaak en der beelden, waardoor
de dichter het ons wilde laaten zien. Hoe de donder voor het volk van
Neêrland zwijgen kan - en tevens een hemelstraal - of
Capellen - brullende dreigen kan - dit is mij onmogelijk, hier een
duidelijke en zinnelijke verbeelding van te vormen. was het voorwerp - wat het
dan ook zij - buiten Nederland, toen het door den donder bedreigd werd? - of
werd al het volk van Nederland doof? 't Geen de Heer Nomsz zeggen wil, is wel waar, doch zeer onduidelijk
voorgesteld.
- - Gij lachte in 't lijfsgevaar;
Geen straal van vleijerij, ten hofdak uitgelaten,
Bezwalkte uw heilrijk licht, - -
Gij lachte in 't lijfsgevaar, dit blijkt, uit de
tegenstelling, en uit het volgende, dat dit de hemelstraal moet zijn:
maar wat is het lijfsgevaar van een hemelstraal? - Toen
Capellen op het krankbed nederlag, zegt de dichter:
De maagd der vrijheid, fier, maar tevens edel, teder,
Ziet bij het krankbed reeds de wreede
doodharpij;
| |
| |
Zij riep tot u (God) om hulp; en viel
schier zielloos neder,
Ziende aan 't gespan der dood den ijzren teugel
vrij.
Hier gebruikt de dichter, in eenen adem, twee beelden, om den dood
voortestellen: eerst de doodharpy; - dan ziet de Vrijheid een lossen
teugel aan het gespan van den dood. Deze beelden, schoon beiden goed, komen
hier niet wel bij malkander; wij vormen er een verward denkbeeld van. De
Vrijheid zegt verder, na den dood van Capellen, God aansprekende:
Ligt was een zondig volk Capellen niet meer
waardig;
Is 't zoo, laat dan uw hulp ons ten
Capellen zijn!
Deze uitdrukking is - om het op het zagtste te noemen, - zeer
gewaagd! Is de hulp van God dan minder dan Capellen? dit is overdreven!
De dichter zal deze gedachte niet wel kunnen goedmaaken. - Voor het overige
durven wij zeggen, dat dit dichtstuk van den Heer Nomsz niet onder zijne meesterstukken behoort. -
Mirtillis is een herdersklagt in proza - maar niet van
Gesner!
|
|