De Poetische Spectator
(1784-1786)– [tijdschrift] Poetische Spectator, De– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
Proeve van slaapdichten, door O.C.F. Hoffham.Te Amsteldam, by Pieter Johannes Uylenbroek, 1784.Verscheiden dichters, van alle tijden, hebben zich toegelegt, om de liefde en den wijn te bezingen; doch, voor zoo veel mij bekend is, heeft nog nimmer de slaap een' dichter gevonden, die hem zo eene groote reeks van gedichten heeft toegezongen, als de Heer Hoffham gedaan heeft. Het plan is waarlijk luimig; doch, het is niet wel mogelijk, zoo veele stukjes agter elkander, op het zelfde onderwerp, te geven, die allen even interessant zijn; er moet noodzaaklijk eene ééntoonigheid in heerschen, die ons vermoeit, en minder gevoelig maakt voor de schoone trekken, die nu en dan voorkomen. Alle de stukjes in deze verzameling, zijn rijmloos, veelen hebben zeer veel melodie, doch dit hebben ze niet allen; sommige vaarzen hebben eene hardheid, die de lezing moeilijk | |
[pagina 97]
| |
maakt. De manier des dichters is meest die van Anacreon en Horatius, naar welken hij verscheiden parodiën gemaakt heeft; een der schoonste en luimigste is; De parodie van Horatius derden lierzang des vierden boek; Aan Hypnus.
Wien gij, ô Hypnus! bij zijn
geboort'
Met een vrindelijk oog éénmaal hebt
toegelonkt,
Die verkrijgt nooit den gouden prijs
Van het Scolpisch legaat. Nimmer doorwaakt hij, bij
Epiktetus wijsgeerge lamp,
Eenzaam d'aakligen nacht. Nimmer, ja minder nog,
Zal hij de kostbaare ruststonden
Raatlend uitroepen, of steeken de wagttrompet
Van des torens verheven trans.
Maar de schaduw des wouds, 't ruischen des watervals,
Sust hem minzaam in zachten slaap,
Stort hem godlijke kunst, Lesbijsche vaerzen in!
De edele Ystad, vorstin der steên,
Neemt mij op in den rei haarer aartsdichteren;
En de giftige tand der nijd
Waagt zich niet aan mijn' roem. Hypnus! verheven God!
Die de lier mij in handen gaaft,
En het streelend gezang haar in de snaaren bliest;
Dit, dit alles is uw geschenk!
Dat Merkurius lier Argus insluimerde;
Dat de menigte alom op mij,
Als op Nederlands slaapdichter, met vingren wijst;
Dat mij Neêrland gulhartig mint,
(Zo het waarlijk mij mint) dit, dit is uw geschenk!
| |
[pagina 98]
| |
De ernstige en staatige gang der vaerzen brengt veel toe, om het luimige der gedagten te vergrooten. Luim te hebben, en luim te konnen voelen, is, zo als iemand zegt, een gave Gods; en zeker, niet iedere lezer - niet iedere poëtische lezer zelfs; is geschikt, om over de vernuftige voordbrengzels van den luim te oordeelen. Wij hebben onder onze vaderlandsche, luimige, voordbrengzels, nog zeer weinige stukken, die niet door laffe en dubbelzinnige trekken en woorden ontsierd zijn. Huigens heeft onder zijne puntdichten er zeer veelen, die waarlijk luimig zijn - maar hoe veelen ook, die niets anders zijn, dan laffe woordspelingen, en gezogte draaiën? Focquenbroch, zoo hij zich beschaafd hadt, zou zeker, in dit vak, met veel roem, hebben kunnen arbeiden; getuigen zijn sommige stukken, uit zijne gedichten. Ik heb hem thans niet bij de hand, om er voorbeelden van afteschrijven.Rustingh kan naauwlijks, om zijne morssigheid, genoemd worden; dat hij luim hadt; is zeker - maar hoe laag! hoe onbeschaaft! hoe vernederend voor het vernuft! Had Weyerman een grooter en edeler ziel gehadt, ik twijfel niet, of de producten | |
[pagina 99]
| |
van zijnen geest zouden ook voortreflijker geweest zijn Ga naar voetnoot*. Over het geheel zijn de gedagten, in deze verzameling, kiesch. Hier en daar komt een stukje voor, dat van weinig waarde is, bij | |
[pagina 100]
| |
voorbeeld, de parodie van zeker stukje, ik meen uit Lessing.
'k Weet niet met zekerheid
Of ik d'aanstaanden nacht
Wel zal beleven,
Maar zo 'k den nacht beleef,
Weet ik met zekerheid
Dat ik zal slaapen.
Dit zegt zeer weinig. In het algemeen heeft de Dichter wat veel overgenomen en nagevolgt, schoon men zeggen moet, dat hij een zeer goed gebruik van zijne origineelen gemaakt heeft. De fabelhistorie der ouden geeft zeker den luimigen dichter een' grooten voorraad aan de hand, 't is ook alleen in soortgelijke Dichtstukken, dat die goden en godinnen draaglijk zijn; doch, de fabelhistorie, zoo als onze dichter die gebruikt heeft, belet te veel, eene eigene manier te vertoonen; met het gebruik dezer beelden werkt men te veel in den trant dier meesters, die 'er de eerste uitvinders van waaren; wij kluisteren onze oorspronglijkheid, en worden alleen navolgers. Ik zal nog een stukje afschrijven, dat zeker geen der besten is, doch mij vrij luimig toeschijnt, het is getijteld: | |
[pagina 101]
| |
Voorrang des slaaps.
De zuigling kent nog niet
Den wijn: de grijzaard kent
Niet meer 't genot der min
De jongling proeft en kwijnt:
De man slegts drinkt en mint.
Maar allen kennen ze,
Genieten ze den slaap.
Ik sliep gewiegd, als kind;
Ik sliep, als jongeling:
Thans slaap ik als een man:
En zal, zo 'k hoop, eenmaal
Als grijzaart slaapen. En,
Welk blijd vooruitgezigt!
Ik zal een' langen nacht
Ten laatste slaapen in 't
Gemakkelijke graf.
Behalven het luimige, in de vier laatste vaarzen, is in het geheel een tederheid, die ons gansch inneemt. - Wij wenschen dat de poëtische waereld, in het vervolg, nog meer van deze hand ontvangen moge! |
|