De Poetische Spectator
(1784-1786)– [tijdschrift] Poetische Spectator, De– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
[Tweede stukje.]Mijne Heeren!Met veel genoegen las ik het eerste stukje van uwen poëtischen spectator. Daar ik zelf meer of min digter ben, en ook het theoretisch gedeelte der dichtkunst eenigzins heb doorgelopen, heb ik dikwijls verlangd naar een soortgelijk werk; ik heb zelfs wel eens het voornemen gehad, om een dergelijk geschrift aantevangen; maar het ontbrak mij aan medegenooten; en mijne bezigheden zijn te veelvuldig om het alleen te ondernemen; deswegen verblijdde ik mij, dat gijlieden mij zijt voorgekomen; en uw plan behaagt mij volkomen; maar gij zult er uw werk aan vinden. Alle uitkomende stukken dunkt mij, moeten uwe aandagt naar zig trekken; op dat daar uit de Natie zie, hoedanig de tegenwoordige staat onzer dicht- | |
[pagina 80]
| |
kunst zij, en in welken rang, men de dichters die thands leven en werken, of die zig beginnen te vertoonen, plaatsen moet. Gij zult uw tijd moeten besteden in de rijmelaars als rijmelaars te doen kennen, om, was het mogelijk, hen te doen zwijgen; ten minsten hun te beletten van de ware dichters te overschreeuwen. De ware dichters moet gij hunne zwakke zijde zo wel doen kennen, als hun den verdienden lof toezwaaien, en dit alles met kunde, oordeel en onpartijdigheid. Dichters van vorige jaren wenschte ik ook wel in het regte daglicht gesteld; hunne gebreken, hunne schoonheden, hunne stijl, hunne manier aangewezen en zo hunne wezenlijke waarde aangetoond te zien, op dat men eens besliste, hoe ver Nederland het in de poëzij waarlijk gebragt heeft. Hoe verkeerd, hoe oppervlakkig, is daarom dikwijls geoordeeld; over Voet, bij voorbeeld, dien ik ook bewondere en in zijn leven gekend en bemind heb, was eene geheele verhandeling te schrijven, waarin veel gewigtigs kan gezegd worden. Zo ook over Feitama, de Bosch, Rotgans, de Marre, Pater, van Winter, van Merken en veele anderen. Zeker iemand vroeg mij onlangs om een lijst van Nederlandsche dichters, welke waardig | |
[pagina 81]
| |
ware in eene kiesche boekerij geplaatst te worden; - geen lijst van namen, slechts eischte hij, maar eene oordeelkundige lijst, waarin de onderscheidene verdiensten van elk, en de heerschende gebreken aangetoond en met voorbeelden bevestigd worden? Mij dunkt zulk eene lijst optegeven was ook uw werk, niet op eens, maar van tijd tot tijd; en zou het niet op deze wijze kunnen geschieden? dat gij in elk stukje van uw spectator eenige bladen voegde, waarin een of meer bekende dichters van Hooft af ontleed, en bekend gemaakt wierd; en dat in de overige bladen, de op nieuw uitgekomen stukken beoordeeld werden. Zijt gij te weinig in getal, zoekt hulp, ik wil ook wel eens het een of ander stukje opstellen, en u toezenden; bijaldien ik weet dat zulks niet onaangenaam of overtollig zoude zijn; want zeker, als men te veel werks moet afdoen, geraakt men ten agteren, of werkt oppervlakkig. Laat dit uw lot niet wezen, en zodanig echter zou het noodzakelijk moeten worden, als u de taak te omslagtig wordt. Laat mij toe dat ik u tot eene proeve van mijne denkwijze, mijne gedagten over de dichtstukjes in het eerste stukjen van de Proeven voor het verstand, den smaak en het hart mededeele. | |
[pagina 82]
| |
Gij kent het boeksken: het is te Utrecht in den jaare 1784. bij J.M. van Vloten uitgegeven. Ik meen de schrijvers, ten minste sommigen van hun te kennen. In het eerste dichtstukje dat het opschrift heeft na eene herstelling, leest men:
Gelijk het tedre bloemtje
Zich voor de winden neerbuigt
En 't hartje weerloos kwijnt
Zo boog mijn jonge leven
Voor éénen wenk der Godheid
Zich neder over 't graf,
Het bijgevoegde en 't hartje weerloos kwijnt, komt mij voor een stopregel te zijn, - mijn bewijs is, dat als men het er uitlaat, de gedagte in eenvoudige natuurlijkheid wint; daar het nu de gedagte ingewikkeld en duister maakt. Wil men deze regel verbeteren, men stelle er voor: en siddert op zijn stoel. Het derde couplet heeft een soortgelijke regel.
- De God des levens
Zag neder op de waereld
Was dit niet genoeg? moest er de dichteres nog bijvoegen: doorliep het gandsche ruim. Was het niet genoegsaam dat God op de waereld nederzag, om het gevaar waarin de dichteres zig bevind optemerken? Het smekend traantje | |
[pagina 83]
| |
bevalt mij ook niet: het diminutivum doet hier of geene of eene verkeerde uitwerking; waarom niet eenvoudig gezegd:
Daar zag hij ook mijn leger
Mijn tranen en gebeden
of: Hij zag mijn stille
tranen;
En sloot mijn gapend graf.
Wat het laatste couplet aangaat, de voorstelling daarin is al te afgebroken om duidelijk te zijn.
En nu, ach! nú mijn Schepper!
Hoe billijk was een offer!
Maar, ach! mijn zondig hart!...
Mijn Jesus! mijn Verlosser!
Slechts éénen droppel zoenbloeds,
En - alles is volbracht!! -
Dit kan men zonder de woorden eenigzints te verdraaiën, zeer wel zo verklaren, als of er stond: nu moest ik mijne dankbaarheid betoonen, maar mijn hart is bedorven, Jesus heeft geleden, en dus behoeve ik niets te verrigten, dat is; ook niet eens dankbaar te zijn. - Ik weet wel dat de dichteres het zo niet gemeend heeft, en datze louter heeft willen zeggen. Mijne dankbaarheid is zo bezoedeld en gebrekkig, dat ik de gerechtigheid van Christus noodig heb; maar zij zegt het echter niet: - een bewijs hoe moeilijk het is afgebroken te schrijven en teffens te zorgen dat | |
[pagina 84]
| |
onze voorstelling niet verkeerd kan uitgelegt worden. Over het geheel is dit stukje vol gevoel, bevallig en treffend. Het volgende dichtstukje heeft het opschrift: | |
De stormwind.Ode.
Wat is het plan, het hoofddenkbeeld? Dit: Het is nog stil, maar van verre hoore ik den wind: hij komt, en doet zijne uitwerkingen gevoelen; zo zal het ook zijn in den jongsten dag, er is eenige gelijkheid tusschen den aannaderenden stormwind en de komst van God om dooden optewekken. - Hemel, aarde, Engelen worden aangemaand als tot hun werk; en het slot is: dat de dooden leven zullen. Of men zulk eene opgegevene gelijkheid, waarin hier en daar een treffend gezegde voorkomt, doch waarin eigenlijk de éénheid ontbreekt; eene Ode noemen kan; twijfele ik. Het is een stuk van een Ode, niet meer nog als een fragment. De dichter had het kunnen gebruiken hier of daar, of het voltooien en dan uitgeven. Maar ik heb wel eens meer opgemerkt in jonge dichters dat zij deze of geene treffende regels, waarin één voornaam denkbeeld wordt voorgesteld, bij elkander hebben, | |
[pagina 85]
| |
er een tijtel voorzetten, zonder regt te onderzoeken, of het dichtstuk afgewerkt zij en de tijtel voldoe aan den inhoud: dit stukje ten minsten is dunkt mij van dien aart. Het zijn enkele, losse gedagten over de toekomende opstanding, bij gelegenheid van een stormwind, ontsproten uit eenige opgemerkte gelijkheden - maar nu de voorstelling zelven.
De stormwind nadert. - 'k Hoor hem in 't oosten reeds
Hier is nog stilte. -
Behalven dat onze meeste stormen uit het Noord of Zuidwesten komen, zo gebeurt het alleen bij eene sterke donderbui, dat men den storm van verre hoort aankomen, terwijl het nog stilte is waar men staat - maar hier is geen blijk van eene donderbui, dus is dat begin wat onnatuurlijk of gedrongen. In het tweede couplet leeze ik:
De vlakte siddert. -
Hoe dit mogelijk is zonder aardbeving begrijpe ik niet: ik kan het mij volstrekt niet verbeelden; zo min als de algemeene voorstelling
't Aardrijk eerbiedigt hem. - (den stormwind)
Schoon intusschen is deze voorstelling van den wind.
Daar treedt hij vorstlijk en doet de eiken
Achter zich langsaam en dankbaar rijzen.
| |
[pagina 86]
| |
Dit is natuur; maar de laatste regels wederom begrijpe ik niet: de dichter had gezegd in het derde couplet:
Zo zal (namelijk gelijk ik gezegd heb van den wind) in
's waerelds rustenden avondstond
Mijn God verschijnen over het dooden rijk
Hij zal, in almachtvollen stormwind
Donderend wandelen door de schepping.
en daar op had hij deze opwekking aan hemel, aarde en engelen laten volgen.
Ontrolt u dan, gij plechtige hemelen!
Hier mag ik vragen, wat moeten de hemelen doen als zij zig ontrollen? de Bijbel leert ons dat de hemelen zullen opgerold worden als een oud, afgedragen kleed, dat niet meer van gebruik zal zijn, maar dit komt hier in 't geheel niet te pas, want op het tijdstip waar van de dichter spreekt, waaren de hemelen nog niet opgerolt, en wat wil het dan zeggen ontrolt u: best verklaart of verandert men het door of in ontsluit u, namelijk om de verrezene gelovigen te ontvangen. Maar nu verder
Ontrolt u dan, gij plechtige hemelen
Gij aarde siddert! - looft hem, ô Englen!
Dan zal de onsterflijkheid verrijzen
Achter hem zullen de dooden leven!! -
De derde regel is mij geheel onverstaan- | |
[pagina 87]
| |
baar; het is echter een speling of zakelijke weerklank op deze twee regels van het tweede couplet:
Daar treedt hij vorstlijk, en doet de eiken
Achter zich langsaam en dankbaar rijzen.
Maar wat is in de straks gemelde regels de onsterflijkheid, en wel de onsterflijkheiddie verrijzen zal, en agter welke de dooden verryzen zullen, even als de eiken agter den stormwind hunne kruinen opheffen. Dit beeld kan ik mij niet voorstellen; het verwekt bij mij in 't geheel geene denkbeelden. - Er moest wat de zin betreft, staan: dan, als Gods almagt over de aarde zweeft, zullen agter dezelve de graven zig openen en de dooden verrijzen. Wat nu de verzificatie aangaat: het alcaricum is voor onze taal en prosodie vrij wel geschikt, dan daar het zig alleen door de cadans moet staande houden, terwijl het de hulp van het rijm mist, zo vordert men met regt veel kieschheid met opzigt tot de lang- en kortheid der lettergreepen; en misprijst met alle reden, zodanige voeten, in welke dezelve niet genoegsaam is in agt genomen; als bij voorbeeld in dezen regel van het tweede couplet:
Daar treedt| hij vorst|lijk en |doet de |eiken
| |
[pagina 88]
| |
Alwaar verscheiden Sijlben verkeerd geplaatst zijn, het welk de melodie wegneemt: zo was ook in de tweede regel van het eerste couplet
Hier is nog stilte.
De nadruk van den zin valt op hier, en die van de voet op is. Het volgend stukje is getijteld De held, het bestaat uit zestien regels, waar van elk eene gelijkheid opgeeft, de zeventiende regel is eene vraag wie dit onderwerp is; en de laatste antwoordt dat het een held is, trouwens dit wist men uit den titel reeds. Men ziet uit het aanvoeren van gelijkheden, dat het vernuftige eigenlijk het hoofdkenmerk is van dit stukje: laat ons zien of de gelijkheden wel getroffen zijn.
Zijn rollend oog ziet als de zon
Wel, hoe ziet het dan? zo vuurig.... goed, maar wat doet er dan het woord rollend bij? Ephitheta kunnen niet kiesch genoeg worden uitgezogt:
Hij ligt gelijk een stille zee
Ga naar voetnoot*
Hij stapt gelijk een hoge storm,
Hij valt gelijk een trotsch palleis.
Deze drie gelijkheden komen mij voor niet | |
[pagina 89]
| |
natuurlijk en duister te zijn. Hij ligt, ik betuig ter goeder trouwe niet te bevatten wat dit zeggen wil. - Is het? de held is gelaten, altoos tegenwoordig van geest, gelijk een door geen golven ontstelde zee, dan is het denkbeeld goed, maar de uitdrukking onbestemd. Zo is ook het stappen als de hoge storm; en men ziet zelden trotsche paleizen zo maar omver vallen, deze laatste gelijkheid is al te ver gezogt.
In moed verplettert hij de rots.
Daar mangelt ook wat: als een rots te staan is een gewoon gezegde van een held; maar een rots te verpletteren, is dat in de natuur | |
[pagina 90]
| |
mogelijk? en eindelijk, wanneer de dichter zegt:
In wijsheid zweeft hij de englen na.
Dan wordt er eigenlijk niet beslist, hoe ver hij noch agter is; op zijde zweeven zegt men, maar nazweeven is een zeer dubbelzinnige uitdrukking.
Voor het overige verraadt ook dit stukje den dichter, er zijn natuurlijke trekken, wel getroffen gelijkheden in. Het volgende | |
Aan een schilder.Is een rijmloos onregelmatig vers: een moeilijk metrum, schoon het al den schijn van gemaklijkheid heeft. - Was het niet noodig mijn Heeren, hier over eenige regels vasttestellen, opdat men geen gelegenheid geve, om de gebonden stijl slechts te doen bestaan in eenige woorden naar een zeker aantal van Sijlben in regels te brengen, en dan onder elkander te schrijven. In dit stukje is egter veel melodie; het is de uitdrukking van een vertorend minnaar, wiens meisje door een armhartig schilder, zeer afschuwlijk geschilderd was. De twee volgende, de verloren en gevonde vreugde zijn anacreontisch - en vol tedere | |
[pagina 91]
| |
fijne en naive trekken. Zij moeten de beminnaars van deze soort van poëzij zekerlijk behagen: hier en daar egter treft men er eene dubbelzinnigheid in, die veel, en niet ten onregte, te veel heeft van het wulpsche. Eindelijk, de twee laatste stukjes in een album, en de dichter aan zijne vrienden, zijn van weinig waarde. Het eerste heeft een punt in deze regels.
ô Schilders! weest toch Schilders!
En maakt op uw tafreelen
Geen misdruk van de schepping.
En dit punt is het eigenlijk, dat in dit stukje het treffende moet uitmaken: en het laatste heeft naar mijn oordeel weinig belangrijks in zig. De dichtkundige waereld zou er niets bij verlooren hebben, bijaldien zij dit stukje nimmer gekregen had; dan het is niet zelden het lot van zulke verzamelingetjes als deze Proeve is, dat elk der medeschrijvers zijne portefeuille uitschudt, en dat er daar door dikwijls stukjes ingelascht worden, welke de maker nergens beter wist te plaatsen, en egter gaarne gedrukt zag. Zie daar mijne Heeren! eene proeve van mijne wijze van recenseeren. Ik heb dezel- | |
[pagina 92]
| |
ve in eenige ledige oogenblikken ontworpen, en biede ze aan uwen kieschen smaak aan. Wilt gij 'er gebruik van maken, het staat u vrij, en zo niet, ik ben er volkomen mede te vrede: een volgend stukje van uwen spectator zal daaromtrent berigt geven. Hier op wagtende, noeme ik mij
Uwen kunstgenoot ... N. ... T. 15 Febr. 1785. |
|