| |
| |
| |
| |
Dichtkundige uitbreiding over Koning Davids CIVde
Harpgezang.
ô Oppervorst van 't hemelrijk,
Wij weeten dat der Englen schaaren,
Uw lof, naar eisch, met hun muzijk
Alleen maar kunnen openbaaren;
Maar evenwel een zedig vier
Ontvonkt de geesten in onze aderen,
Om uw voorzigtig albestier
Met een geringer galm te naderen;
Een drift, die uit geen waan of ijdlen hoogmoed groeit,
Maar die, uit liefde tot uw liefde, eerbiedig vloeit.
| |
| |
Waar is de geest, die vatten kan
De wondren van uw wonder wezen?
Wat tafereelen zijn 'er van?
Of in wat boeken kan men 't leezen?
Gij vreest geen vreesselijke wet,
Die d'ondergang van alle menschen
Op 't sterflijk voorhoofd heeft gezet.
Geen tijd uw schoonheid kan verslensen.
De hemel is uw troon; uw staf de zon, wiens gloed
Uw kleedinge is; en de aarde een bank voor uwen voet.
Gij hebt de lucht met hemels vuur
Bezielt, waar in het oog kan weien,
Wanneer gij zingt in haar azuur
Gekleinsde tintelvonkjes spreien.
Gij schenkt het druipende kristal,
Bevrijd van de ongenâ der winden,
Den dageraat voor hemelval,
Wanneer ge uw gramschap in wilt binden;
Maar als 't weêrspannig volk uw toornesluize ontsluit,
Stort gij het, als een zee, op onze koppen uit.
| |
| |
De Zegepraal stapt moedig voor
Uw' wâgen, dien de winden trekken,
Waar diamanten, rijk van gloor,
De barrenende wielen dekken,
Die midden door de donderlucht,
Langs ongebaande spooren rollen,
Daar de Englen met een volle vlucht
Omzwindlen zonder suisebollen,
Belgzuchtig op de lucht, die op haar kristalijn
Hun Koning draagt, daar zij zijn hovelingen zijn.
Die geesten, als zij 's Vorsten hoôn
Op 's warelds hoornen willen wreeken,
Bedekken al het veld met doôn,
Die voor hun bliksemslagen streeken.
Wie ziet hun aanschijn zonder schrik,
En hun geduchten arm aan 't woeden?
Hun ijver is een oogenblik.
Zij straffen met hun scherpe roeden
Zo wel d'ontrouwen dienst van een betulband hoofd,
Als van een' akkerman die in zijn wijngaart slooft.
| |
| |
Maar zijn het de Englen dan alleen?
Die uwen toornegloed verkonden,
En brijz'len de onbesuisde leên
Van ons, die uwe wetten schonden?
ô Neen! het schittrend bliksemvier,
De dommelende donderslagen
Telt gij ook onder uw banier,
Daar Zefyr, om zijn deel te draagen,
In uw' gewijden krijg met felle buien ruist,
Zo wel als Aquilo, die op de golven bruist.
Maar 't is genoeg het recht gemeld
Uws toorns, zoo zwaar om neêr te zetten.
Nu eens den volke voorgestelt
Uw' weldaân en uw' liefdewetten.
Wat werdt op 't aardrijk vrugt gemaait,
Naar gij den oord der hemelkringen
Met starren rijklijk had bezaaid,
Die gij, haar Schepper, kunt bedwingen,
Om, als het middelpunt der hemelen, die gaan
Ontbloot van tegenwigt, voor altoos stil te staan.
| |
| |
De watren, als een mollig kleed
Gespreidt op al het aardrijk, ruischten
Met losse golven wijd en breed,
En om de hooge bergen bruischten:
Gij spraakt maar slechts een enkel woordt:
De zee deisde aanstonds in haar stranden.
Zoo ras uw' adem wordt gehoort
Vreest zij den vinger van uw' handen
In 't midden van haar schuim, haar gramschap en geweld,
Mits gij haar' woesten plas een scheitspaal hebt gesteld.
Straks scheen het onversaagt geslacht
Der bergen, uit het dal gebooren,
Als met eene onweêrstaanbre magt
De Maan in haaren loop te stooren.
De dalen stelden schatten voor,
Ten trots der heuvelen, die bloeien;
De Roos ontstak haar purpre gloor
En vreesde voor geen scherpe boeien;
Haar schoonheid door geen wet van dorenen gedoemt,
Beheerschte 't zoete rijk van 't aangenaam gebloemt.
| |
| |
Gij liet de bronnen langs een padt
Zeer heimlijk door de bergen vlieten,
Om zo den ligtvergangbren schat
Der bloemrijke akkers te begieten;
En, om onze afgematte leên
Op 't lieffelijkste in slaap te suissen,
Steeds langs den glibberigen steen
Haar kristallijn op de oevers bruisschen,
Daar 't visje flikkert met zijn zilvre huid in 't licht,
En blikt de goude zon in 't lichtrijk aangezigt.
In dit kristal vindt ijder dier,
Vermoeit van naar zijn gâ te draaven,
Een kostlijk middel om het vier
Van zijn aanmechtig hart te laaven.
Zien we in 't geboomt, dat de oevers boort,
Het pluimgedierte nederstrijken,
Wij worden reis op reis bekoort
Door 't mengelen van zijn muzijken,
Als de Echo op haar beurt zijn' toonen hadt gevat,
Die met ontleent geluid in deezen zangstrijd tradt.
| |
| |
Zien wij de hooge bergen aan:
Gij drenkt hun' lommerrijke toppen,
Waarom de wolken weemlen gaan,
Met verschen daauw of regendroppen.
Des morgens als der starren roem
Zo schoon in 't Oosten aan komt brallen,
Laat gij op ieder blad en bloem
Gesmolten diamantjes vallen.
Dan bromt de nijvre zwarm der bijtjes met een vlugt,
En puurt den honing uit die traantjes van de lucht.
Wanneer 'er zo veel gloed als licht
Uit 't oog straalt van den Vorst der tijden,
Die in den Kreeft zijn wooning sticht,
Waar in hij op zijn kar komt rijden;
En als de bloemhof schade lijdt;
De groene beemden bruin verbranden;
De boom zijn doove loof versmijt,
Ziet gij op onze dorre landen,
En stort een voedzaam vocht uit 's hemels boezem neêr,
Dat geeft den bladen glans, en 't veld zijn glorij weer.
| |
| |
Nu streelt ons d'aard door zeen van
goud,
Met dubbele oegsten overlaaden,
Die gij ververscht en onderhoudt
Om onzen honger te verzaaden.
Hier bukt de blonde korenaar,
En kost den boer meer zweet als traanen.
(Gezegende arbeid valt niet zwaar.)
Ginds staan de groene olijvelaanen,
En zijpelen van vet, daar ze in haar somber groen
Wel best het heilzaam sap der duiven rijpen doen.
ô God! wat 's uw mildaadigheid
Een voedstermoer voor vee en menschen,
Als gij hun armoê spijs bereid
En hun verschaft het geen zij wenschen!
De wijn, wanneer zij kwijnen gaan,
Kan 't zwoegend hart weêr adem geeven,
En biedt de ziel verkwikkinge aan.
Door uwe zorge wordt hun leeven
En zwakke spieren weêr met nieuwe jeugd verstaalt,
Die op de kaaken speelt en in het aanschijn praalt.
| |
| |
Wrong cedren, die de winden beuken,
Gelijk een groenen tulleband
Om Libans hooge kruin, vol kreuken.
Gij druipt op hun onsterflijk loof
Met verschen daauw, en geeft hun sierte
Bij beurt den winden tot een roof:
En voor het ligtste pluimgedierte
Hebt gij, tot een bewijs van uw zorgvuldigheid,
In 't lommer van hun loof de nestjes toebereid.
De hinden, hittig nagespoort,
Geeft gij zelfs toevlucht om te schuilen
Daar 't ijs de spitse bergen boort,
Waarom de snuggre honden huilen.
Gij brengt de bloode haazen tot
Hun leger, waar zij in vernachten;
En drijft den beer in 't woeste grot.
Zij moeten, alle, uw' zorgen achten.
En gij zijt niet min groot wanneer gij hen bestiert,
Dan als uw magtige arm de hemelkringen zwiert.
| |
| |
De Zon, die zich met straalen hult,
Waar voor alle andre glanssen zwichten,
Werd, toen zij de aarde eerst hadt verguld,
Gekroond als Koningin der lichten.
Gij, die haar krachten vruchtbaar maakt,
Woudt haar met zoo veel glans verrijken:
Dies zij om u in liefde blaakt:
Gij stiert haar naadren en haar wijken:
En 't is u te geval dat zij in 't zoute nat
Haar gloênde vlammen dooft en daaglijks weêr
hervat.
De Maan, vol wisselvalligheên,
Die tusschen duizend zilvre ronden
Berijd een kar van elpenbeen,
En jaagt van ebbe en vloed de stonden,
Betwist, zoo 't schijnt haar heerlijkheid.
Uw wijsheid tekent haar de tijden:
Heur troon, met starren ingeleid,
Geeft ons, wanneer zij op komt rijden,
Een aangenaame schim van d'arbeidzaamen Dag,
Ten spijte van den Nacht, die 't licht niet velen mag.
| |
| |
Dan brult de jonge leeuw ten disch
En tragt zijn balg met bloed te voeden:
Want deeze lichte duisternis
Is doodsch gelijk zijn doodlijk woeden.
De Luipaard, Tijger, en de Beer
Reikhalzen mede naar uw zorgen:
Gij geeft (wat is uw goedheid teêr!)
Hun versche prooien voor den morgen.
Of schoon uw vriendlijkheid hun wreedheid wat belet,
Noch schaft gij bloedig aas op 't doodelijk banket.
Zo ras de Dagstar uit de poort
Van 't Oost de schaduwen gaat jaagen
Moet dat verwoed geslachte voort
Zijn' roof in sombre grotten draagen.
De mensch, die dan den dag begroet,
Laat noode 't klamme leger slippen,
En werkt in voor- en tegenspoed.
Nu denkt de Stierman aan de klippen;
De Visscher aan zijn net; de Koopman om zijn geld;
De Herder aan het vee, en de Akkerman op 't veld.
| |
| |
Dus zien we uwe onnaspeurbre magt
En uwe mildheid, Heer der Heeren.
Gij schiept het alles door uw kracht.
Uwe oogen moeten 't al regeeren.
De Hemel, 't Water, Lucht en Aard
Verkondigen voor ieders oogen
Uw hooge wijsheid ongepaart:
Die kan verneedren en verhoogen:
Die brengt de schepselen in rust, gedwee en stil,
En wapent hen wanneer zij oorlog voeren wil.
Gij schiept de Zee, waarin het schip
Vindt vrijen doortogt voor zijn zeilen,
Ondanks de barre en scherpe klip;
En leert den mensch de starren peilen.
Gij schiept, deeze Alheid tot een praal
Een vak, voor allerhande dieren.
Voor hun, die in zijn waterzaal
Of langs zijn leevend marmer zwieren,
Hebt gij den Walvisch als een oppervorst gekroond,
Die op der golven rugge een gansche rots vertoont.
| |
| |
Gij schaft hun in den afgrond spijs,
En wilt niet van uw oor verjaagen
De beesten, die, met heesch gekrijs,
Om een gelijke weldaad vraagen.
Hun stem versmoort niet in de lucht.
Gij stilt door uwe milde handen,
Vol overvloed, hun bang gezucht
Wanneer de dorre gronden branden.
En wierden zij niet door uw gunstig oor beheert,
Zij waaren tot een niet of warrelklomp verkeert.
Maar als ge, uw wraaklust ten geval,
Ontsluit des afgronds wijde sluizen,
En stort een zundvloed in ons dal,
Die wegspoelt vruchten, vee en huizen,
Kan slechts een oogenblik, een woord,
Naa dees gerechte straf, de wolken
Weêr drijven in de waterpoort,
En de aarde weer op nieuws bevolken:
Want als gij uwen wrok en gramschap temmen wilt,
Wordt d'uitgedreeven wind en norsse zee gestilt.
| |
| |
Dat eeuwig uwen naam zo rijk
Gelooft zij in het koor der Engelen,
Die onder 't hemelsche muzyk
't Muzijk van hunne zangen mengelen:
En wij met eene zorg, vol zucht,
Zoo lang wij hier op aard verkeeren,
Onze oogen opslaan naar de lucht;
Uw wezen uit uw' werken leeren;
Ja dat deeze Alheid fluks een enkle tempel word',
Daar de een' tot 's anders trots gebeden voor u stort.
Uw' liefde is ons een steun en staf:
Maar als wij uwen naam verachten
Verbrijzelt ons uw hand tot kaf.
Uw gramschap prikkelt uwe krachten.
Een eenige oorzaak is genoeg
Om de aarde en al haare ingewanden
Te slingren op een andren boeg:
Dan doet ge uw' fellen bliksem branden:
Uw donder daveren, dan dreunt de vaste kruin
Van 't rookende gebergt': dan storten steên tot puin.
| |
| |
Wel aan! 'k geeve u mijn trouw te
pand'.
'k Zal, om mijn liefde te vernoegen,
Het vingerspel van mijne hand
Aan 't maatlied van mijn stem steeds voegen.
Ontfang, ontfang dit laag gedicht.
Ai! laat het d'Englenreien hooren.
Och! dat het slechts mijn broeder sticht'!
En komt mijn lied een mensch ter ooren,
Die mijn gering verstand en geest versmaaden wil,
Hij sla zijne oogen op mijn' ijver, en zwijg' stil.
Indien het u, ô God! behaag'
Die naar de stem van 't hart wilt hooren,
Dat ik zo hoog een zangstof waag',
Zal ik noch eens de ruime kooren
Van uw' gewijden tempel gansch
Vervullen met een' galm van stemmen,
Die juichende van trans in trans,
Op heilige offerluchten zwemmen.
Loof dan, mijn ziele, loof den Heer met heilgeschal,
En prijs zijn' grooten naam altoos en overal.
|
|