De Poetische Spectator
(1784-1786)– [tijdschrift] Poetische Spectator, De– Auteursrechtvrij
[pagina 58]
| |
Ter gedagtenisse van H. Dullaart.Onder die dichters, die ons vaderland, voor honderd jaaren, en meer, gehad heeft, is H. Dullaart zeker geen der minsten, schoon hij thans maar weinig bekend is, en dus maar schaars op zijne waarde geschat wordt. Dullaart was schilder en dichter, hij was een leerling van den grooten Rembrant; en, men zegt, dat de stukken, die hij geschildert heeft, door de kenners, zeer geprezen worden. Voor zoo veel ik weet, heb ik nimmer iets, van zijn penseel, gezien; maar zijn' schilderenden geest ken ik genoeg, uit het boek, dat thans voor mij ligt - het zijn zijne gedichten. Dullaart heeft eene, hem eigene manier; somtijds schildert hij stout - dan eens uitvoerig en zagt: dat zijne uitdrukkingen, nu en dan eens hard voorkomen, wijte men, aan den tijd, in welken hij zijne gedichten schreef; de grootste dichters van dien tijd hebben veele onkiesche uitdrukkingen; ook komen veele woorden en uitdrukkingen ons thans, als hard, voor, die het niet waaren, in een' tijd, toen | |
[pagina 59]
| |
onze taal minder beschaafd was. 't Gaat ook met de woorden, als met de kleederen; zoolang een kleed zijn nieuwheid heeft, en nu en dan slegts ééns gedraagen wordt, hebben wij er eene bizondere oplettendheid voor; die echter verdwijnt, wanneer het dagelijks gedraagen wordt: - zoo ook met de woorden; veelen waren eertijds alleen poëtische woorden; men zag ze niet, dan somtijds, in een gedicht; - eindelijk werden zij in de taal van het algemeen gebruik overgebragt; toen verwekten zij minder oplettendheid - men zag ze, nu en dan, in een gedicht - doch het waren woorden uit het gemeene leven! - met den tijd worden zij oud, en, even als de kleederen, tot een ander gebruik, gebezigd. - Dullaart heeft zeer veele schoonheden, die de zijne zijn; doch het komt mij voor, dat hij, op veele plaatsen, te kunstig is; hij heeft, nu en dan een gezogte tegenstelling, die wij meer begrijpen dan voelen. Van dezen aart zijn veelen zijner lijkdichten en grafschriften. Men zie maar eens zijn bijschrift, | |
Op den kwaden rijkeman.
Die altijd met gebraad den disch pleeg t'overlaaden,
Dien wordt in 't helsche vuur de wellust
uitgebraaden.
| |
[pagina 60]
| |
Deze gedagte is waarlijk niet zeer kiesch! veel kiescher, doch zeer kunstig is het stukje: | |
Op het laatste graf van Lazarus.
Hem, die ten tweedenmale een lijk begraven
is,
Verstrekt de tweede dood tot geen
verdoemenis:
Hij wagt ten jongsten dage als 't graf hem weer moet
geven,
Na deze tweede dood een derde en eeuwig leven.
Of zoo het leven, hier begraven in
verdriet,
Veel minder leven hier dan stadig sterven
hiet,
Verwagt hij, als hem God de volle vreugd komt geven,
Na zijne tweede dood nog eerst zijn eerste leven.
Zoo is ook het grafschrift op: | |
Seneka.
Hier mijtert Seneka, wiens deugd de dood verschoonde,
't Vergif eerbiedig was, de vlijm genade bood:
Maar of schoon Nero zag dat zij gevoelen toonde,
Bleef hij noch meer verhard dan vlijm vergif en
dood.
En had het deze drie aan leven niet ontbroken,
Hij had zich ook op dood, vergif en vlijm gewroken.
woordspelingen, en al te kunstige tegenstellingen zijn nog maar al te dikwijls, bij onze hedendaagsche dichters, schoonheden, die, voor het eenvouwige, natuurlijke en edele, worden voorgezet: de een of ander mijner lezeren zal | |
[pagina 61]
| |
zich wel een voorbeeld kunnen te binnen brengen! - Dullaart is, dunkt mij, niet gelukkiger, dan in ernstige gedichten; deze zijn de toon, waarop zijn ziel gestemd is. In zijne navolgingen van David's gezangen, heeft hij schoonheden, die zeer groot zijn. - Wij hebben in onze taal, nog maar weinig, van de, zoogenaamde, stigtelijke poëzij, die waarlijk goed is. Ik spreek niet van het zedelijk goed, in deze stukken; - of van het goede oogmerk des schrijvers: - dan zouden wij bundels genoeg kunnen aanvoeren: -kleine - en groote Harpjes, Sion's Halleluja's - en meer anderen; doch, die al doorgaands het meest geschikt zijn, voor een' godsdienst, wiens grootste eisschen - een slapend verstand - en een gekluisterde rede, zijn! Voet, de verdienstelijke Voet, is een man, die, onder de hedendaagsche dichters, in het vak der stichtelijke poëzij, mogelijk wel den eersten rang bekleedt. Zijne gezangen hebben veel voedzel voor godvrugtige harten; schoon 't misschien beter geweest ware, zoo hij zijne aanspelingen, op den Joodschen godsdienst, wat meer hadt agtergelaten. Hij schreef voor Christenen - voor Christenen, in 't ge- | |
[pagina 62]
| |
meen; en kon Voet wel vooronderstellen, dat alle - dat de meeste Christenen, kundigheden genoeg hadden, van een' Godsdienst, die hun, wat de plegtigheden betreft, niet regtstreeks aangaat. Van het overdrevene, in dit soort van gedichten, zijn ook wel voorbeelden voorhanden - zij hebben veel overeenkomst met de schilderijen der Chineesen. - Wanneer zal het gelukkig genie eens geboren worden, dat ons, gezangen voor den godsdienst, leveren zal? - Gezangen, waardig aan den Godsdienst? - Gezangen voor allen? - ô! Gij! wie gij ook wezen moogt - 't zij gij nog in de gedagten van God sluimert! - 't zij gij reeds, van den schoot uwer moeder, de schoone natuur, vrolijk, aanlagcht - gelukkige sterveling! welk een eer - welk een voldoening - zal het eens, voor u, zijn, den Godsdienst uwer medemenschen, door uwe liederen, te versterken! - wat is edeler dan de Godsdienst, in zijnen ganschen omvang! - Gelukkige dichter! hoe benijdenswaardig zal uw lot zijn! - - Dullaart zoo als ik zeide, zou het gelukkigste geweest zijn, in stigtelijke gedichten; doch zijn beste, van dien aart, zijn navolgingen van David's gezangen. - Jammer, dat | |
[pagina 63]
| |
hij, in 't algemeen niet kiesch genoeg in zijne uitdrukkingen is, doch dit gebrek - is het gebrek van zijn eeuw! - Het zal onzen landgenooten niet onaangenaam zijn een proef van dezen dichter te geven; zij is, zoo het mij toeschijnt, op veele plaatsen, uitmuntend. Ga naar voetnoot* |
|