| |
| |
| |
| |
Gezangen van M. Nieuwenhuijzen.
Bij De Vries, te
Haarlem zijn onlangs uitgekomen:
Gezangen van
M. Nieuwenhuijzen; wij zullen
eenige aanmerkingen over dezelve mededeelen. - Gelijk de eerste lichte
schemeringen de komst van den naderenden dag aankondigen; zoo schijnen mij
deze, en andere voordbrengzels van hetzelfde soort, eene, voor ons vaderland,
luisterrijke herstelling van den smaak, in de fraaie wetenschappen, te beloven.
- Het lezen der Duitsche Dichters, brengt zeker veel toe, tot deze wending,
deze verbetering van den smaak; doch men moet zeer kies zijn, en volgen, bij de
schoonheden, niet de zwakheden en gebreken, dier Dichters na: zoo in
uitgegevene als onuitgegevene dichtstukken, heb ik, vrij algemeen, deze feil
waargenomen: de traanen zijn ook, onder anderen, in deze verzameling
niet gespaard. - Een sijmelagtige manier van teekenen behoord mede onder
deze gebreken; bij de beschrijving van een landschap alles, tot een enkeld
grasje, te schilderen, beloont zeker de moeite niet, en het ontdekt niets van
den meester.
| |
| |
Men begrijpt ligtelijk, dat ik niet ijvere tegen een
zagt en stil penseel: eenmaanlichtje, een morgenstond, bevallig
en zagt geschilderd, doen dikwijls een werking op ons, die de werking der
Natuur zeer nabij komt; doch deze indruk zal niet veroorzaakt worden door de
beschouwing van een, zeer uitvoerig geschilderd, klein gedeelte, maar wel door
het schoon geplaatste van het geheel.
Als
Poot zegt:
Men hoorde mensch noch dier,
Geloei van koe noch stier.
Gerucht in velt noch kolken.
Het weer was zonder wint,
Dan schildert hij uitmuntend, onze geheele ziel wordt vervuld met
eene zagte kalmte, die volkomen gelijk is aan de stilte van een' schoonen nagt:
maar gevoelen wij wel zooveel, wanneer hij zegt:
De tyd scheen te verjongen.
Het wout kreeg duizend tongen,
't Geboomt veel groener blaan.
| |
| |
Hem, die gevoel heeft, behoef ik niets te
zeggen - en voor hem, die geen gevoel heeft - is alles vrugteloos! - Deze
vaerzen zijn ook volkomen schilderagtig:
Uit Abtswoud strekt,
naar 't laate west,
Zich een begraasde streek, daar huizen staan noch
boomen.
Dit is meesterlijk; met éénen trek, schildert hij
ons een veruitgebreid landschap, wij zien het duidelijk. - Doch, laat ons, tot
ons plan overgaan!
Het eerste stukje, in deze verzameling, is:
| |
Troost aan Cefise.
Het plan van dit stukje is een vertroosting, aan eene moeder, aan
wie een zoontje, door den dood, ontrukt is. Dit kind is gestorven - doch het
is gelukkig - de moeder zal het wederzien - deze zijn de hoofddenkbeelden
van het stukje. De uitdrukking, komt mij voor, niet kiesch genoeg te zijn, de
denkbeelden algemeen niet genoeg met waarheid uitgedrukt. - In
het vierde couplet zegt de Dichter, na vooraf de droefheid der moeder
gebillijkt te hebben:
Maar wat nood, uw teder wichtje,
Nu door ramp noch leed bestormd,
Was onnozel, en zijn zieltje,
Dus ter zaligheid gevormd.
| |
| |
Dit is niet schoon! De Dichter heeft eenvouwig willen
zeggen: Uw teder wichtje was onnozel - en dus gevormd tot de zaligheid.
De geheele regel:
Nu door ramp noch leed bestormd,
is een bijvoegzel, dat het schoone van het denkbeeld zeer
verminderd, - doch men moest een woord hebben, dat op vormd rijmde! Het
geheele vaers gaat ons niet aan; het is een tusschendenkbeeld, dat ons uitzigt,
op het wezenlijke voorwerp, verhindert.
Vervolgens:
'K zie het reeds, door cherubijnen,
Opgevoerd naar 't zalig Hof,
En omringd door Eng'len reijen,
Zingend, juichend Gods lof.
Kunnen ook de zielen lachgen
Vrolijk deelen in 't geschal,
Dan ook stamelt 't lieve wichtje
Kunnen ook de zielen lachgen -
Lachgen doet hier eene geheele verkeerde uitwerking; men
zegt - Ja! - lachgen van blijdschap; doch het drukt hier de verhevene vreugde
der gezaligden niet uit.
| |
| |
Vrolijk deelen in 't geschal,
Deze onderstellende vraag is niet wijsgeerig - en ook niet
dichterlijk; hebben de zielen geen bestemming? - moeten zij werkeloos, als een
zonnestofje daar heenen drijven?..... En wat is hemelval? - Een woord,
dat de Dichters doorgaans zelf niet verstaan - doch, dat zeer gelukkig, op het
einde van een vaers, wanneer er een woord op al vooraf is gegaan, kan
gebruikt worden.
Een weinig verder zegt de Dichter:
Ja, hij leeft reeds, gantsch verheerlijkt,
In een oord, daar 't nimmer stormt,
Daar 't nimmer stormt! - leed, ramp, storm, zijn
woorden, die bij onze hedendaagsche Dichters, dikwijls het zelfde zijn, dat,
niet om verstrangen, ontfaên, saen en meer anderen, voor
Datheen geweest zijn.
De Dichter kon het denkbeeld, van ongestoord geluk, beter hebben
uitgedrukt.
Voor het overige bevat dit stukje geene nieuwe denkbeelden; en de
goede gedagten zouden, bij eene betere voorstelling, veel gewonnen hebben.
Laat ons overgaan, tot het tweede stuk:
| |
| |
| |
Tranen van
Daphnis op het graf van Laura.
Daar is een navolging, die men genoegzaam geen navolging noemen
kan - een navolging van zekere manier; - en van deze aart is dit stuk:
de
Klaagzang vanVan
Alphen schijnt er aanleiding toe gegeven te hebben; doch de waardij
der beide stukken is zeer verschillend.
Van Alphen zegt:
Werwaard ik ga, of zie, ik vind mijn Jansje
niet;
En egter alles schijnt van haar tot mij te spreken:
't Gevoel van zoet vermaak, gemengeld met
verdriet,
Als 't overstelpt gemoed die droefheid aan mag
kweken.
Ik murmel bij mij zelf; hier zat ik aan haar
zij;
Daar mogt ik duizendmaal haar treurend hart
verkwikken;
Ginds lag ik onlangs krank, toen hare liefde
mij
Schier al 't gevoel benam der smartlijke oogenblikken,
enz.
Een gelijksoortige gewaarwording heeft onze Dichter dus
uitgedrukt:
Ik zoeke u op deeze aarde, ik zoek uw lief
gezigt,
Ik zoek uw teêr gesprek; ik mis het, en... stort
traanen,
Waar is nu mijne gids, die mijne treden
richt,
Die mij den kortsten weg naar 't somber graf zal
banen?
Minder treffend, minder schoon, is hier de voorstelling. Jammer
dat het denkbeeld, in de | |
| |
laatste twee regels, niet beter is
uitgedrukt, de gedagte is schoon. -
Het volgende couplet beteekent niets; de
laatstvoorgaande gedagte hadt meer gezegt. -
Wanneer men, met een stille droefheid, aan een afgestorven
voorwerp denkt, dan, ja! komen ons duizend bizonderheden voor den geest, zoo
als in de straks aangehaalde vaarzen van Van
Alphen: maar ontleedt men juist wel een denkbeeld, in zoo veel
kleinigheden, als onze Dichter, op bladzijde 10 doet?
Wanneer mijn eene hand op uwen zagten
schoot,
Mijn and're om uwen hals, op uwen boezem
rustte,
Gij bloosde, keekt, en lachte, en mij een kuschje
boodt,
En ik vol tederheid, u, warm, gevoelig
kustte.
Mogelijk zal de Dichter, over deze schilderij, wel zeer voldaan
geweest zijn, - doch ze wil mij, in het geheel maar niet bevallen! Zij is te
kunstig - te opgeschikt - daar is niets van die stille somberheid in, met welke
het hart, in zulke gevallen spreekt; en de trant, waarop het is voorgesteld,
heeft niets van den Meester; integendeel, het schijnen eerder de
poogingen van eenen leerling, die groot moet schilderen - doch die
veel schildert. - In het geheele stuk heerscht een eentoonigheid / een
herhaaling, die het goede minder doet uitko- | |
| |
men. Het slot van het
stuk bevestigt, 't geen ik straks aanmerkte, namelijk dat de Dichter min of
meer zich den
Klaagzang vanVan
Alphen heeft voorgestelt: Hij eindigt ook met een
grafschrift, dat hij ook zelf op den grafzerk schrijft. In het laatste
couplet ziet de Dichter
Laura, die hem, in het volgende
stukje, aanspreekt. De aanspraak van Laura heeft zeer veel, dat
waarlijk schoon is; maar waarom toch die overgang, van het eene tot het andere
stuk? Is het mogelijk dat de Dichter, na eenen Klaagzang, ernstig,
gezongen te hebben - zich verbeeldt Laura te zien - haar zoo veel te
hooren spreken - en eindelijk weder verdwijnen? - Dit is, dunkt mij ongerijmd,
en heeft, in een zeker derde, wel eenige overëenkomst, met de
toovergodinnen in het treurspel.
Het stukje, getijteld: Laura is te groot, om het hier
geheel af te schrijven, doch ik wil 'er eenige trekken van opgeven; 'er
heerscht over het geheel een bevallige zagtheid in, die ons geheel inneemt.
Bladz. 14. zegt het meisje:
Haastig, Daphnis! haastig, spoed u,
IJl met vreugd naar 't somber graf,
Zoudt gij Laura's lot bewenen,
Neen, betreur uw eigen lot.
| |
| |
Onze liefde, op aarde zuiver,
Zal hier zalig, heilig zijn,
Onze zielen, gantsch vertederd,
Smélten, minnend, hier tot
één.
Ach! zoudt gij de ted're roosjes,
Die natuur u minzaam biedt,
Schuwen, haten, en vertrappen,
Zoudt ge een teder liedjen weigren,
Aan den schonen morgenstond?
D' avond uwen zang ontzeggen?
En des nachts gevoelloos zyn?
Zing, gevoelvol, ted're liedjes,
Aan den purpren dageraad,
Zing des avonds Liefde en Godsdienst,
Zing in 't sombre van den nacht.
Dit zij genoeg! - Dit aangename, dit zagte, behoort tot het
genie des Dichters; het groote, het stoute, schijnt buiten zijn' kring
te zijn.
Het zou te uitgebreid worden, om ieder stuk, in deze verzameling,
afzonderlijk te beschouwen; laat ons 't een en ander stuk nog eens onder 't oog
nemen.
| |
| |
| |
Afgebroken gedagten bij het graf van Aristus.
In dit stuk is veel goeds - is veel sentiment; doch mij
dunkt dat 'er spooren van navolging in zijn, die, voor een' wezenlijken
Dichter, niet tot eer kunnen strekken.
Bladz. 29.
Hier rust uw koud gebeent', voor 't woên der rampen
veilig,
Dit is wel waar, doch niet dichterlijk! - Het spreekt van
zelf, dat een ligchaam, in het graf, veilig is, voor het woeden der rampen - of
- zoo als de Dichter het zal gedagt hebben, zonder bewustheid is; in stukken
van dezen aart, zijn overtolligheden het waare zeer in den weg.
Al weder nieuwe troost;... 'k zal hier niet eeuwig
leven,
'k Moet ook mijn stoflijk deel het graf ten prooije
geven;
ô Hoe verward zie ik, aan de overzij van 't
graf!
Een schoone gedagte! doch weder ongelukkig uitgedrukt! De Dichter
neeme mij de volgende aanmerking niet kwalijk! Zagte, bevallige stukjes
behooren tot zijn vak; doch het schijnt mij toe, dat stukken, die meer
inge- | |
| |
wikkeld zijn - die meer wijsgeerte behoeven, niet zoo zeer
onder zijn bereik vallen: 'er is, in de laatstgenoemde, een zekere verwarring,
die duidelijk toont, dat hij geen meester van zijn onderwerp is: met andere
woorden: de Dichter heeft geen waare zielkunde - geen wijsbegeerte
genoeg, om zulke onderwerpen, waardig, te behandelen. - Wanneer men
aanleg heeft, om, in zeker vak, met glans, te kunnen arbeiden, dan heeft men
ook kragt, om zijne paalen, in dit vak, te kunnen uitbreiden - om waarlijk
groot te worden - en dit is verdienste genoeg, in welk een vak der kunst het
ook zijn moge!
| |
Dametas.
Dit stuk is weder in de zagte, de bevallige manier
geschilderd; het heeft veel dichterlijke schoonheden - en waar
sentiment.
Bladz. 34.
Geen roosje groeit op mijne paén,
Geen musje tjilpt mij vriend'lijk aan,
'k Zie mij geen weg ter vreugde banen;
Gelijk een bloem, die ras verdort,
Is ook mijn jeugd verdrukt, verkort,
De doornen mijnes wegs besproei ik met mijn traanen.
| |
| |
Dit stormig woud, dit somber oord,
Geen mensch, heeft ooit mijn leed gehoord;
Hier ween ik,.... en 't verligt mijn kommer;
Maar zagt,.... God hoort gewis mijn lied,
Welaan; ik zinge en schaam mij 't niet:
Verberg, ô eenzaam woud, mij in uw donk'ren
lommer.
Ja, zoo de dood mijn leed ontsnoert,
Mij tot mijn vad'ren overvoert,
Wen niets op aarde mij kan lusten,
Wen ik niet meer mijn citer streel,
Verberg dan ook mijn stoff'lijk deel;
Zou een elendeling ooit bij Gods doden rusten?
Deze gedagten, deze vaerzen zijn uitmuntend; schoon ze
mogelyk voor een volkomener uitdrukking vatbaar zijn; voor een gevoelig
hart is het geheel noodeloos de schoonheden derzelve aantewijzen; die dezelve,
bij de eerste leezing, niet gevoelen kan, zou geen voordeel, bij een nadere
ontwikkeling hebben kunnen.
| |
De lof der godheid.
(naar Kleist.)
Dit stuk is, op veele plaatsen, zeer wel vertaald; doch doorgaans
minder, dan hetorigineel.
Deze vaerzen:
Fische, vögel, zame thiere, wild, das feld und hain
durchstrich,
Und vernunftige geschöpfe scherzten drauf, und freuten
sich.
| |
| |
heeft onze Dichter dus uitgedrukt:
Vischen, vogels, al 't gedierte
dat het woud vervult, ô God!
Ja met geestbezielde wezens
juichten om hun heilgenot.
Niets van het fijne, het bevallige, van het origineel! in
het geheel is de vertaaling te veel hoogduitsch; men moet slegts de
denkbeelden bewaren, en die in zuiver nederduitsch uitdrukken.
Nu volgt:
| |
De Rust.
Dit stuk is vertaald uit Cronegk. Het origineele
is ver boven de vertaaling, zij is in het geheel niet juist; het rijm bekleed
nu en dan eens de plaats van een wezenlijke schoonheid.
Kein schattenbild von truben kummer
Macht, dasz sein ruhig hersz erschrickt:
Kein eitler wunsch verstört den schlummer,
In dem er Doris noch erblickt.
Dit is dus overgezet:
Geen schaduwbeeld van droeven kommer
Maakt, dat zijn rustig harte kwijnt,
Niets stoort zijn slaap, in lieven lommer
Wanneer hem Clorimeen verschijnt.
| |
| |
Het denkbeeld is in het geheel niet uitgedrukt;
Wanneer hem Clorimeen verschijnt.
is niet:
In dem er Doris noch erblickt.
Indien men toch vertaalen wil, laat dan de stukken niet verminkt
worden! een slegte vertaaling, van een goed stuk, is eene der grootste
beledigingen, die men eenen dichter kan aandoen; vertaalen is ook de zaak niet
van elken Dichter: zommigen schijnen er toe geboren; en hunne Copijen
overtreffen dikwijls het origineel; doch zulken zijn er niet veel.
Indien wij dit geheele stuk wilden doorloopen, wij zouden plaatsen
genoeg ontmoeten, die, in de vertaaling, geheel bedorven zijn. In het
origineele is een zagtheid, een gemaklijkheid van uitdrukking, die een
aangenaame werking doet; deze zagtheid, deze gemaklijkheid is niet in de
vertaaling. De stoute gedagten, in de drie laatste coupletten, hebben,
bij de overgieting, ook veel verloren.
Bladz. 55. begint een stuk, dat ten tijtel heeft:
| |
Elize.
Dit stuk is in de donkere manier geschilderd, | |
| |
indien er zulk een manier is! -
Elize zal de sprekende persoon
moeten zijn; en het onderwerp, dunkt mij, moet een klagt wezen, over den dood
van een' held, die - of de man - of de minnaar van Elize was.
Het plan is dus: Elize komt, in een' somberen avond bij
het graf, - zij spreekt van 't genoegen, dat het klaagen aan bedrukte harten
geeft; - daarop heft zij een' zang aan, over den dood des helds; die genoegzaam
op deze wijze afloopt: zij doet een aanspraak aan het vaderland, waarin zij
zegt, dat de held dood is; - dan spreekt zij de helden aan, die hem hebben zien
sterven. - Vervolgens verhaalt zij, dat God een' Engel naar beneden zondt, om
den vijand te verdelgen - die komt - en de vijand vlugt - en sterft. - Deze
geheele teekening is, zeer verward, uit stukken van goede denkbeelden, en
nietsbeduidende trekken, zaamengesteld; doch wij zullen het zoo straks nader
beschouwen. Verder geeft Elize een beschrijving van het sterven des
helds - en eindelijk eindigt zij haaren zang, met eenige klagten.
op bladz. 58. zegt de dichter:
Gij hebt, met dankbaarheid en traanen,
In 't aanzien uwer legervaanen,
Hem in een grafkuil neêrgezet.
| |
| |
Dit is immers niet kiesch? kan men zeggen: in 't
aanzien van legervaanen? Ik geloof neen!
Maar laat ons het volgende, op deze bladzijde, eens wat nader
beschouwen.
Hij streedt .... God zag des vijands woede,
En was van moord en gruwel moede,
Hij sprak van zijn' geduchten troon:
Mijn Engel, vlieg naar 't aardrijk neder,
Verdelg hen door mijn donderweder,
Die bloed vergieten, Mij ten hoon.
Op 't nimmer wijf'lend woord der Heeren,
Daalt hij, door millioenen spheren,
Veel sneller dan het bliksemvuur;
God wenkte;... de Engel was op aarde,
En vloekte hem, die 't oorlog baarde,
Ten spijt van Godsdienst en Natuur.
De vijand vloodt, daar hij ons doemde,
Ja reeds op de overwinning roemde,
Voor 't schitt'rend zwaard van mijnen
Held,
Vergeefsch.... daar 't bloed hem stolde in de
aêren,
Wierdt hij, en met hem gantsche schaaren,
Door vuur en staal ter neêrgeveld.
Zie daar, lezer, drie coupletten, die hard schreeuwen, doch
weinig zeggen, zoo als iemant het uitdrukt. God zendt zijn' Engel, om den
vijand, door zijn donderweder, te verdelgen; zoo ooit een
donderweder slegt te pas kwam, | |
| |
't Is zeker hier! het
behoort niet bij het beeld; verdelg hen door mijn bliksem - of - door
mijn' donder - dit zou goed geweest zijn, dan was het beeld duidelijk; den
Engel, met den bliksem in zijne vuist, den vijand vernielende, zouden wij
duidelijk gezien hebben: maar wie kan zich de manoeuvres van
één Engel, met een geheel donderweder voorstellen? -
Hij daalt, door millioenen spheren,
Veel sneller dan het bliksemvuur;
God wenkte;... de Engel was op aarde,
De laatste regel zou een goede uitwerking doen, indien de
beschrijving van die ontsaglijke reis, door die millioenen spheren niet
was voorafgegaan. Of wilde de Dichter de snelheid nog vergrooten? dit was niet
noodig: het laatste denkbeeld drukte alles uit - en het eerste drukte
genoeg uit. - Nu is de Engel op de aarde! En wat doet hij nu? - den
vijand verdelgen, door Gods donderweder? wel neen! Hij begreep dit stuk
geheel anders! - neen!
Hij vloekte hem, die 't oorlog baarde,
Men zou hier kunnen denken, dat de Engel, uit verlegenheid,
vloekte, en om niet, zonderiets gedaan te hebben, door de millioenen
spheren weêr te rug te reizen; want de attaque met het
donderweder, moet hij - of niet wel | |
| |
begreepen - of, voor
hem, als te zwaar, beschouwt hebben. - Dit vloeken schijnt toch kragtig geweest
te zijn, want in het volgende Couplet, is de vijand reeds op de vlugt -
schoon de dichter zegt, dat hijvoor het schitterend zwaard van zijn'
held vlugtte; het vloeken van den Engel zal er evenwel geen kwaad aan
gedaan hebben! In dit zelfde Couplet zien wij, dat hij door vuur en
staal neergeveld wordt; zoo dat de Engel het slegts bij het vloeken gelaten
zal hebben.
Er zijn trekken in dit stuk, die, indien zij wel geplaatst waren,
en met oordeel bewerkt, groote schoonheden zouden geworden zijn, maar de
onduidelijke en verwarde voorstelling en bewerking verderven alles. 't Geeft
geen waardij genoeg, aan een stuk, zoo groot als dit, zoo er hier en daar iets
in gevonden wordt, dat goed - dat schoon is; de houding van het geheel moet
edel zijn. Op bladzijde 60 is een regel, die veel zegt; de stervende
held spreekt dus:
Vergeef toch den aanstaanden doden
Zijn zonden, zijne zegepraal.
Wat verder is weder iets, dat mij niet zeer oordeelkundig
toeschijnt:
| |
| |
Zoo stierf de Held, aan bittre wonden,
Toen hij met roem had ondervonden,
Den zoeten dood voor 't vaderland;
De held stierf, toen hij den dood reeds ondervonden hadt! is het
nog noodig, dit, als een feil, aantewijzen? - voor het overige heeft het stuk
weinig meer, dat men, als waarlijk schoon, kan aantoonen. -
Nog drie woorden over
| |
Het gevoel.
Dit is een van die zagte en tedere stukjes in welker bewerking,
zoo als straks aangemerkt is, de Dichter het beste slaagt. - De zang van den
nachtegaal heeft een verkwikkenden invloed, op het hart van een ongelukkigen; -
dit blijkt uit Nanine, die, treurig en moedeloos, over het verlies van
een lief kind, door een' zingenden Nachtegaal bepaald wordt bij hare zwakheid,
daar zij zoo veel meer redenen heeft, om vergenoegd te zijn, dan dit dier. -
Zij heft hierop een danklied aan - en hieruit wordt gelegenheid genomen, om het
gevoel aanteprijzen, als dat heilrijke tegengif van alle rampen -
waardoor dezelve in zaligheden veränderen. - Zoodanig is het plan van dit
stukje. - Het geheel is bevallig en goed; doch de omkleeding der denkbeelden is
niet juist. De ruw- | |
| |
heid, de onkiescheid der uitdrukking en
voorstelling is een fout, waaraan onze oudere en hedendaagsche dichters zich
dikwijls schuldig maaken; en er hangt zeer veel van den uitterlijken vorm, van
de voorstelling, af.
Op bladz. 66 zegt Nanine:
- Ach Diertje uw ted're toon
Klinkt, zelf in duisternis;
Wie weet, hoe vaak een pluimloos kroost
En gij, schoon reed'loos, looft uw God,
Van tusschen 't schomm'lend loof:
Ik, die nog verder henen zie,
Tot zelf in de eeuwigheid,
Alwaar mijn lieven zuigeling
In dit laatste is immers geen fijnheid, hoegenaamd, in? -
Is een uitdrukking, die niet dichterlijk is - ten minsten, die
hier in het geheel geene werking doen kan. - In het volgende couplet
zwijgen aarde en hemel - de Engelen staan te luisteren, om Nanine een loflied te hoo- | |
| |
ren zingen! -
Bij gewigtige handelingen brengen de Dichters dikwijls de geheele natuur in
werking - en dan wordt deze werking dichterlijk schoon! Doch hier is
geene poëtische waarschijnlijkheid.
Bladz. 71.
Zijn ziel spreidt haare vleug'len uit;
En vliegt in de eeuwigheid.
Is dit schoon - of niet schoon? er is, voor mij, iets in, dat niet
kiesch - niet waar genoeg is.
Het laatste stukje in dezen bundel,
| |
Aan Selma.
Is van het leerende soort. De Dichter poogt Selma, die
veel verdriet heeft, te vertroosten, door een voorstelling van de
onsterflijkheid onzer ziele, en het geluk, dat, den goeden, in een toekomstig
leven, te wagten staat. - Daar is een zekere wijze van betoogen, die
dichterlijk is, - eene geheele andere dan de wijsgeerige. Deze dichterlijke
betoogwijze is niet genoeg in dit stuk gebezigd; de gewoone bewijzen, voor de
onsterflijkheid der ziele, zijn eenvouwig op rijm gebragt. - Nieuwe
denkbeelden, treffende schoonheden, vindt men, | |
| |
in dit stuk juist
niet. Om philosophische gedichten onderhoudend te doen zijn, moet men de kunst
bezitten, van philosophisch te denken - en zich poëtisch uittedrukken: de
bewijzen moeten zoo ingekleed zijn, dat ze, door de verbeelding, tot het
verstand, spreken. Afgetrokken redeneeringen, in vaerzen gebragt, kunnen
niemant tot den rang van Dichter verheffen - zo weinig als enkelde dichterlijke
schilderingen en bloemen, zonder waare philosophische gedagten, iemant den naam
van leerdichter geven kunnen. - Ziet daar, landgenooten, eene
beöordeelende aankondiging dezer gezangen; wij hebben onze gedagten
vrijmoedig gezegd, - en dit denken wij immer te doen. De Dichter zal ons deze
vrijheid niet euvel afnemen. Wij durven hem aanraden, om, in dat vak der kunst,
waarin hij schijnt bestemd te zijn, zich meer en meer te volmaken: dan hebben
wij nog eens stukken, van hem, te wagten, die ons vaderland tot eer strekken.
Hij schildere het zagte, het bevallige, het tedere - doch vermijde het kleine -
het kinderagtige! ook in de zagtste, de bevalligste stukjes kan - en
moet men wijsgeer zijn.
|
|