| |
| |
| |
Is het uitschrijven van prijsvraagen nuttig voor de
dichtkunst?
(Uit een' Brief.)
't Is zoo als gij zegt, mijn waardste vriend, de zugt, om
uittemunten - om beroemd te zijn, heeft de moeder van groote, van doorlugtige
daden en handelingen geweest! - maar in de staatkundige waereld heeft zij de
grootste verwoestingen aangerigt: zij verwarmde de Alexanders niet - maar zette
hen in brand. In de waereld der schoone wetenschappen heeft zij monsters
gebaart: men dagt zich genoeg van zijnen roem te kunnen verzekeren, indien men
slegts bizonder ware: toen schilderde de wufte verbeelding gedrogten,
waarvoor de Natuur zelve een gruwen heeft: 't zou vernederend geweest zijn een'
Leeuw te schilderen zoo als hij is - neen! hij moest vleugels hebben! en, om
het monsteragtige nog meer te vergrooten, moest hij vuur braaken!
Welke dwaasheden begaat de zugt, om uittemunten, onder de Vrouwen,
niet! de hoogadelijke Freule pijnigt zich dag en nagt, om een
| |
| |
kapsel uittedenken, dat haar boven de Dames, die slegts in
een regte lijn van Adam afstammen, kan verheffen. Hiervan daan die
monsteragtige opschik, die een steeds veränderend gedenkteeken is, van de
dwaasheid der uitvinders. Wanneer wij, voor de eerstemaal, een misvormd mensch
zien, gevoelen wij een onaangenaame aandoening, die geheel ophoudt, wanneer wij
dit mensch dagelijks zien, en gemeenzaam met hetzelve omgaan: uit deze reden
alleen kan men verklaaren, hoe het mogelijk is, dat twee, naar de hoogste mode,
opgeschikte Dames, wanneer zij elkander ontmoeten, niet in een flaauwte,
bij de eerste nijging, nederzinken. Wij kunnen onze denkbeelden niet genoegen
afsluiten, om, in onze verbeelding, eene eerste intreede in de waereld der mode
te doen: ô mijn Vriend! hoe eenzaam zouden wij rondzwerven! met dat
toegeslooten hart, met het welke een kind, buiten het huis van zijn moeder,
onder vreemde aangezigten, rondzwerft!
Doch schoon deze zugt zulke verkeerde uitwerkzels heeft, - zij
blijft toch de moeder van groote en edele dingen.
Den kunstenaar vooräl verheft zij dikwijls tot eene hoogte, die
hij, zonder haar, niet zou | |
| |
bereikt hebben. De werken der kunst
brengen hunnen meester den grootsten roem aan, om dat zij voor allen
zijn. De roem van een' geleerden blijft, even als een erffenis, slegts
onder geleerden.
De gevoelige ziel des kunstenaars wordt het meest door deze zugt
aangedaan: naijverig op den roem van anderen, spant hij alle zijne kragten in,
om uittemunten. De uitroep van dien Schilder: Ik ben ook een Schilder!
was de taal van zelfgevoel, roem- en ijverzugt. Hoe veele groote vernuften
hebben dit niet wel gedagt, wanneer zij de voordbrengzels van anderen
zagen!
Deze zugt naar roem kan door buitenkomende omstandigheden zeer
aangezet worden. Twee worstelaars, die, op een eenzame plaats, buiten het oog
der waereld, hunne kragten tegen elkanderen beproeven, zullen veel schielijker
het gevegt staaken, en vreedzaam zamen wegwandelen; dan wanneer zij, ten
aanzien van een groote meenigte, alle hunne spieren aanspannen om te
overwinnen: het aanmoedigend geschreeuw - het druissend handgeklap geeft nieuwe
veêrkragt aan de uitgerekte zenuwen.
Waare Kunstenaars, die, om strijd, arbeiden, moeten noodzaaklijk
uitmuntende werken | |
| |
voortbrengen; dit heeft het uitschrijven van
prijzen, in de Dicht- en Schilderkunst, doen geboren worden. Maar heeft men -
in de Dichtkunst - dien uitslag wel gezien, dien men gewagt hadt? - Zij, die de
ingekomen Dichtstukken beöordeelen zullen, moeten mannen zijn van een
sterk oordeel - een' gezonden, onbevooröordeelden smaak - een fijn gevoel,
die den smaak der Natie kennen: - Ik zeg niet, die de vooröordeelen der
Natie eerbiedigen! met een woord: zij moeten Wijsgeeren en Dichters zijn. De
koudbloedige Criticus ziet wel eens schoonheden voor gebreken aan, om
dat hij zich onmogelijk op de hoogte kan stellen, op welke de Dichter stondt,
toen hij zijne verbeelding den teugel vierde.
Onder de prijsvaerzen, die, sints eenige jaaren, in ons vaderland,
zijn uitgekomen, zijn zeker schoone stukken! maar zijn er niet wel onder
geweest, die weinig beteekenden? Is niet wel eens aan een Dichter den zilveren
eerpenning toegewezen, die den gouden moest gehad hebben, en zoo omgekeerd? Dit
moge kleine vernuften moed geven, om naar den prijs te dingen, wijl zij, in die
bekroonde stukken, de hoogte zien, die zij ook zouden konnen bereiken: groote
vernuften, waare geniën, worden | |
| |
afgeschrikt: - om hier
in het strijdperk te komen zouden zij zich moeten vernederen! Vegt ook een
Hercules met kinderen?
Om nu niet te vraagen, of alle de opgegeven stukken voor de
dichtkunst geschikt zijn - waaräan ik zeer twijfel!
Ik heb een plan, mijn Vriend, dat, zoo ik mij niet bedrieg, meer
geschikt is, om de eerzugt der Dichteren gaande te maken - om hen alle hunne
kragten te doen verëenigen, om groot te zijn. Een zeker getal der Leden
van het genootschap, dan den prijs heeft uitgeschreven, beöordeelt de
ingekomen dichtstukken, met eenpaarigheid van stemmen - ook wel met de
meerderheid, wordt de gouden eerpenning aan een' der Dichteren toegewezen: -
mogelijk verdient dit stuk boven alle de anderen den eerprijs: Maar! kan dit de
eigenliefde des Dichters volmaakt te vreden stellen? Hij heeft wel eens gezien,
dat het oordeel der kunstrigteren niet gelukkiger was, dan het gedicht, dat den
eerprijs behaalde.
Dit is juist niet zeer vleiend voor den roem des Dichters! Neen! -
ik wilde het zoo hebben: wanneer alle de dichtstukken op een uitgeschreven
onderwerp, ingekomen zijn, en de kunstrigters bepaald hebben aan welk Dichtstuk
| |
| |
zij den eerprijs geven moeten, dat men dan alle de ingekomene
dichtstukken, door den druk, gemeen maakte: het lezende gedeelte der Natie
toch, in een Collegie, dat, in dit geval, zou kunnen beslissen, zoo het
oordeel der kunstrigters gedwaalt hadt; de uitspraak der natie zou dit oordeel
verbeteren! - De schande der vermetele rijmelaaren zou aan den dag komen, en
zij zouden mogelijk voor eeuwig, - zwijgen!
Alle Dichters, die ooit eenen bestendigen roem verworven hebben,
hadden dien niet te danken aan de uitspraak van eenige weinigen: de algemeene
toejuiching der lezeren van smaak, is meer dan duizend eerpenningen! De
voornaamste schoonheden van een' Dichter, worden zeker somtijds zoolang
miskend, tot een man van smaak en oordeel dezelve aanwijze; doch dit is meer
een wijsgeerige ontwikkeling van het geen men reeds gevoelt heeft; dan
een wezenlijke aanwijzing van geheel onbekende dingen.
Op deze wijze, dunkt mij, zou het uitschrijven van prijzen eene
algemeenere nuttigheid hebben: te meer, wanneer men agter ieder dichtstuk,
eenige theoretische en critische aanmerkingen voegde - of
dezulken, die geene | |
| |
aanmerkingen waardig waaren, aan hun eigen
noodlot overgaf.
De prijsvaerzen, zoo wel die met een' zilveren, als die, die met
een' gouden eerpenning bekroond worden, levert men voor meesterstukken: zij,
die mede waardig geöordeeld worden om te laaten drukken, veronderstelt men
ook zeer goed te zijn: maar, hoe ver wijkt het er dikwijls van af! - Ik
zal u geen stukken aanwijzen, mijn Vriend! gij weet welken ik bedoel: nog niet
lang geleden, hebben wij zamen eenigen van die voordbrengzels gelezen - en -
over den smaak der kunstrigteren gezugt!
Zou het ook wel kwaad zijn, om een' prijs uitteschrijven, voor den
Dichter, die het beste dichtstuk maakte; - onbepaald welke stof? Ieder heeft
zijn' eigen kring, in welken hij omwandelt - en in welken hij, met roem,
kan omwandelen. 't Zou zeker moeilijk zijn, om de beste, uit deze
gemengde stukken, uittekiezen: allerleij onderwerpen zouden bezongen worden;
doch ieder stuk zou, naar het onderwerp, en naar zijn eigen theorie,
moeten beoordeeld worden. Het gebrekkige dichtstuk, waar in een
godsdienstige stof behandeld was, zou niet, van wegen den inhoud, boven een
schoon stuk mo- | |
| |
gen gesteld worden, waarin men de liefde
bezong. - Ieder Dichter zou, in zijn vak,vrij werken, en men zou
gelegenheid hebben, om een verzameling van schoone stukken, aan de Natie,
medetedeelen.
De weg, om naar den prijs te dingen, staat zeker voor ieder een
open; doch, hoe veel nietsbeteekenende rijmende wezens, die naar den prijs
gedongen hebben, zijn er trotsch op, ofschoon zij nimmer een' eerpenning
behaald hebben. De uitgave van alle de stukken, zou deze rijmers wel min of
meer van hunne dwaasheid overtuigen: men behoefde dit slegts tweemaal te doen -
en het strijdperk der kunst zou ruimer zijn! waare Dichters zouden het zich
niet tot schande moeten rekenen, naar een kroon te dingen, - die nu vrij ligt
verkrijgbaar is, voor elken roekeloozen rijmer.
Wanneer men sommige prijsvaerzen leest, moet men zich verwonderen,
hoe mannen, die waarlijk Dichters zijn, hunne kragten kunnen inspannen, om een'
krans te behaalen, die reeds, op het hoofd, van nietsbeteekenende wezens,
gezien is! - Bij gelegenheid zal ik u, over dit onderwerp, nader schrijven. -
enz. - -
|
|