In Vermis Veritas
Poppy Z. Brite (1967, New Orleans) maakte naam met Gothic novels als Lost souls (Dolende zielen) en Drawing blood (TekenBloed). Haar eerste korte verhalen bundelde ze onder de titel Wormwood (Onvoltooide engelen). In dit nummer een vertaling van haar verhaal ‘In Vermis Veritas’, plus een kort e-mail interview.
‘Het heeft niets te maken met sterfelijkheid maar gewoon met de schitterende kleur van vlees,’ aldus Francis Bacon, een kunstenaar van de twintigste eeuw, in een poging uit te leggen waarom hij steeds taferelen schilderde vol lichamelijke vuiligheid en vergankelijke ‘goor’.
Hoewel ik zijn sentiment in deze bewonder, wil ik ook graag het idee neerleggen dat Bacons waardering voor het kleurenpalet van menselijk vlees, hem een connaisseur maakte van juist dat onderwerp, de sterfelijkheid, dat hij tijdens conversaties zo schuwde.
Ik beschouw mezelf als een connaisseur, een kenner van sterfelijkheid. Terwijl miljoenen van mijn broeders en zusters zich blindelings en onverbiddelijk een weg vreten en vreten en vreten door welk bedorven vlees zij ook op hun weg mogen tegenkomen, bewaar ik mijn appetite voor het zoetste van alle vlees: een karkas dat verkleurd is door angst. Het lichaam dat een langzame dood is gestorven, het lijk dat overblijft na een uiterst pijnlijk sterfproces.
Vlees dat levend is verbrand, vlees dat door fonkelend staal is opengereten, vlees met een kogel in zijn weefsel.
Hier in het slachthuis is het goed dineren.
Het heeft alles te maken met de sterfelijkheid, de vergankelijkheid, de neerslag en nadagen van het leven. Het is de pracht, de rijke schakeringen van de ontbinding, van de verschillende kleuren, die elk een verschillende staat van het vlees onderlijnen.
Het sponzige paars van verdronken vlees, het doorschijnende roze van blootgelegde organen, en de velen in beroering brengende tinten van verrotting.
Bacon moet wel een slachthuis als atelier hebben gehad.
Het is de schoonheid van de smaak van vlees, het boeket van de vele subtiele odeurs.
Wanneer wij een kadaver reduceren tot niets dan wat losse beenderen, leggen we niet alleen zijn structuren bloot, we worden deel van zijn elementen. Voor de meesten van ons is het, moet ik helaas constateren, slechts een kwestie van het afbreken van proteïne en het aanvullen en doen groeien van ons eigen larven-weefsel.
Voor mij is het echter niets minder dan een catharsis: een mentale reiniging, een vernieuwing. Een wedergeboorte, keer op keer op keer.
Ik neem de karaktereigenschappen van de overledene over, ik word gevoed met zijn waarnemingen, zijn indrukken, en misschien help ik hem zelfs, op een of andere manier, met het losmaken, ja het loslaten, van zijn gekwelde ziel.
Hieruit voortvloeiend kan ik zeggen dat ik duizend levens geleefd heb. Ik heb in de lichamen talloze boekdelen gelezen, en er zelf nog een paar bijgeschreven.
Ik heb dynastieën geconstrueerd en daarna onderuitgehaald en vernietigd. Ik heb ze zien vallen en vergaan, soms tot vlak aan mijn ‘voeten’.
Ik ben een foetus in een baarmoeder geweest, en een goeroe in een grot. Ik heb de concepten van ‘vrijheid’ en ‘liefde’ en ‘eeuwigheid’ verteerd en ze daarna zonder pardon weer uitgescheten, keer op keer, leven na leven.
Mensen doden mensen, mensen anders dan henzelf. Soms voor de sport, soms uit liefde, soms ook slechts om hun slachtoffers naar het slachthuis te sturen opdat zij opnieuw als voedsel kunnen worden verwerkt voor weer andere mensen.