Een open gezicht
Ik denk dat ik al een uur naast hem aan de bar zat. Het was vrijdagavond en ik wachtte op een vriendin. Het kon me niet echt schelen of ze wel of niet zou komen, vanavond ging ik blijven plakken. De man was van het ruige soort. Vindt mij saai, dacht ik. Brede schouders in verwassen katoen. Van opzij hoekige kaken, een scherpe neus. Hij dronk grote glazen bier en praatte met de barman. Het café heette Will'ns en Wetens en sloot nooit voor vieren.
Toen ik mijn derde sigaret opstak keerde hij z'n hoofd naar me toe. Rimpels bij z'n ogen, een rode huid. Tussen de drieëndertig en de drieënveertig. Leeftijd moet je ruim nemen. Sommigen hebben op hun eenentwintigste kromme oudemannenruggen, er zijn slingerapen van achter in de vijftig.
‘Ik haat deze kou.’ Hij had een Engels accent.
‘Vooral dat hij zo onverwacht is gekomen,’ zei ik.
‘In de winter moet je in Azië zijn,’ zei hij en keek naar mijn borsten.
Ik wendde mijn hoofd af, dacht aan het reisbureau waar ik de ochtend had doorgebracht. Bleke koppen, reten die van metalen krukjes puilden. Op affiches met getekende zonnen en vrouwen in nauwelijks bikini stonden tarieven die ik niet kon betalen van mijn baan op het busstation.
‘Ik heb vandaag geprobeerd een reis te boeken naar Thailand. Niet te betalen, met kerst wil iedereen weg.’
Hij vroeg niet wat ik wilde drinken en bestelde twee bier.
‘Op Thailand, het land waar iedereen lacht.’ Met een grijns hief hij het glas.
Ik dronk snel, mijn vriendin zou niet meer komen.
‘Thailand. Daar weet ik nog een leuk restaurant.’ Hij liet een pauze vallen, staarde naar de jeneverflessen achter de toog.
Ik zei niks meer, achteraf was dat cruciaal. Woord voor woord leverde ik me uit aan zijn verhaal.
‘Ik was er voor mijn werk. Buiten het seizoen. Normaal eet ik in van die tentjes langs de weg. De noedels zo heet mogelijk. Ik had een afspraak aan de rand van een buitenwijk van Bangkok. Bizarre plek. Bouwputten, krotten en dan opeens een restaurant: Kings Palace. Enorme parkeerplaats ervoor. Ik had een bespreking met een Schotse projectontwikkelaar. Over een hotelcomplex voor vijftigplussers, gericht op mannen, grote bedden, veel privacy. Het plan van die Schot bestond alleen in z'n hoofd en in z'n zelf gekopieerde brochure. Financiering, zocht hij, aannemers. Ik wist niet wat ik ervan denken moest. Na twee whisky was hij weg. Ik baalde. Het begin van de avond is het ergst. De stad houdt de warmte van de dag vast. Normaal neemt men in dit land de tijd, geen transactie zonder eten, drinken, praten, omwegen. Doorpraten tot de hitte weg is.
Ik had geen zin om terug naar het centrum te rijden en ging het restaurant in. Normaal eet ik niet in die toeristendingen. Het was in de open lucht, een kuil overdekt door een houten constructie met slingerplanten. Een amfitheater met plek voor ruim tweehonderd man. Jaren vijftig meubilair met skailederen zittingen en lage rugleuningen. Ik koos een tafeltje op de bovenste etage. Aan de tafels om mij heen en op de verdiepingen onder mij zat niemand. Een kleine Thai kwam achter het buffet vandaan. Hij droeg een rood pak met glimmende knopen, als een Amerikaanse liftjongen. Het menu dat hij me gaf stak in een dikke leren kaft. Er stonden enkel gerechten van exotische diersoorten op. Je kon een meter koningscobra bestellen, verschillende soorten slang, alligatorsteak, rood, medium, well done.
“Wie eten hier normaal?” vroeg ik.
“Tourists only,” sliste de man, “grote dikke Duitsers.” Zijn spleetogen twee streepjes boven glimmende ronde wangen.
Achter hem stond een aquarium. Het diende als etalage voor sigarettenkokers van slangenhuid en riemen van krokodillenleer. Tussen de kronkelige takken stond een opgezette babykrokodil. Ik nam kip.
Nadat de man mijn lege bord had weggehaald kwam hij terug met een fles zonder etiket. Mekong whisky van een lokale destilleerderij. Hij schonk een glaasje in. “Van het huis.”
Van een ander tafeltje pakte hij een wijnglas en gaf zichzelf een dubbele hoeveelheid. Hij bleef naast de tafel staan.
Ik dronk zonder te proeven. Het spul ontsmette mijn keel, spoelde de smaak weg van ranzige olie.
“Waar haal je je vlees vandaan?” vroeg ik. Het was snel donker geworden en de man tuurde de kuil in. Het licht van kleine roestige lantarens flonkerde tussen de pergola's.
“Wil je mee naar achter?” Hij lachte kort. “Het zelf zien.”
Ik knikte en volgde. De man kwam tot mijn oksel, hij was niet langer dan een meter zestig, een Mussolini, een Napoleon, gedrongen, dwingend.
We liepen de trap af door het stille complex, langs lege tafels, die eruit zagen of er al jaren niemand meer een vork van had opgetild. Een mot vloog tegen mijn wang. Ik sloeg de beverige vleugels weg. Door een klapdeur kwamen we in een ruimte met kratten en lege flesjes. Een deur verder was een plaatsje met afvalcontainers. Stank van rottend vlees. Noodverlichting tegen een betonnen muur. De Thai gaf een duw tegen een container en een zootje kakkerlakken rende alle kanten op. Van die joekels van tien centimeter, sprieten als geweien. Hij lachte duivels en schopte tegen een afgekloven kippenbotje dat onder de insecten tevoorschijn was gekomen.