‘Ik probeer ook de andere kant van kwetsbaarheid te laten zien.’
Vrouwkje Tuinman (1974) schrijft columns, verhalen en gedichten. In september 2004 debuteert ze bij uitgeverij Nijgh & van Ditmar met de dichtbundel Vitrine. Begin 2005 volgt een roman (Twaalf). Op 24 september treedt ze op bij GDMW. In deze Passionate een voorpublicatie uit Vitrine, voorafgegaan door een paar vragen aan Vrouwkje over haar bundel.
Precies een jaar geleden verscheen Het moest maar eens gaan sneeuwen van Tjitske Jansen. Een droomdebuut. Er zijn gemakkelijk parallellen te trekken: jullie zijn ongeveer even oud, allebei uit Utrecht, en beiden al jaren als dichter actief op podia en in tijdschriften. Hoe succesvol moet jouw bundel worden, wil je tevreden zijn?
Pfoe. Ik vind dat er minstens zoveel verschillen zijn, vooral inhoudelijk. Haar gedichten zijn kleine bedrijven uit toneelstukjes. Dat vertellende aspect zie ik bij mezelf eigenlijk niet. Ook valt er minder te lachen. Toen we de aanbiedingstekst aan het componeren waren, heb ik mijn uitgever nog de wervende tekst ‘humorloos debuut’ voorgesteld, als aanvulling op het gebruikelijke geblaas van ‘direct’ en ‘talentvol’ en ‘helder’ etc.
En wat is succesvol? Ik maak me weinig illusies over verkoopcijfers en lovende recensies. Kunnen schrijven en daar af en toe mee de wereld in mogen gaan; als mijn bundel daar aan bijdraagt, vind ik hem al succesvol.
Je bent lang bezig geweest met de ‘compositie’ van je bundel; de structuur en de volgorde van de gedichten. Waarom hecht je daar zoveel belang aan?
Ik ben niet iemand die links bovenaan een pagina begint te schrijven en rechts onderaan ophoudt. Ik bedenk op het eerste gezicht vrij chaotisch dingen, en ‘verdeel’ die over het document door ze al op de plek te zetten waar ik ze ongeveer denk te willen zien. Daarna kleur ik in en kleed ik aan. Niet zelden ontstaat er dan iets met een totaal andere betekenis dan ik aanvankelijk voor ogen had.
In gedichten is dat schematisch opzetten van de structuur iets minder het geval, simpelweg omdat het een kleinere vorm is. Maar ook hier heb ik altijd in eerste instantie een aantal woordgroepen, of zelfs alleen maar een paar woorden waar ik iets mee wil. De rest ontstaat daaromheen.
De structuur van de bundel is vermoedelijk voor mijzelf een stuk belangrijker dan voor de lezer. Voor mij ontstond er tussen de gedichten een verhaal. Dat wil ik vertellen, niet per se in een logische, strikt verhalende volgorde, maar door bijvoorbeeld dingen tegenover elkaar te plaatsen die het onverwachte in elkaar naar boven halen.
In veel van je gedichten komen familietaferelen voor; het lyrisch ik roept jeugdherinneringen op, of - in de tegenwoordige tijd - observeert, bijna verbaasd en met onverholen trots, haar vriend. De gedichten lijken registraties, de titel Vitrine suggereert dat ook, net als de foto's die in een aantal gedichten een rol spelen. Is dat een functie van jouw poëzie voor jou: het vastleggen van dagelijkse verwondering?
Ja en nee. Ik leg inderdaad dingen vast die me bezighouden omdat ze bijvoorbeeld (nog) geen eenduidig perspectief hebben. Aan de andere kant ontstaat de verwarring of verwondering vaak pas gedurende het schrijven. Alsof ik dan pas zie waar ik het eigenlijk over heb.
De gedichten zijn minder registraties dan dat ze over registreren gaan, vind ik zelf. De ik-persoon heeft allerlei motieven om dingen letterlijk en figuurlijk vast te willen leggen. Tegelijkertijd wordt de ik-persoon zelf bekeken en vastgelegd, waar ze zich dan weer aan probeert te onttrekken. Gedurende de bundel wordt het licht steeds harder, het beeld steeds waarachtiger en scherper.
De hele bundel ademt een sfeer van kwetsbaarheid, alsof je je personages in een vitrine te kijk zet. Dat begint al met het openingsgedicht ‘Ik ben volkomen naakt voortaan’. Je transformeert de lezer tot voyeur van allerlei bedgeheimen en confronteert hem ook nog met de verschrikkelijke intimiteit van een bezoek aan de dokter. Roep je die sfeer van kwetsbaarheid bewust op wanneer je aan een gedicht begint?
Ja, die letterlijke en figuurlijke naaktheid is in zekere zin bewust. Niet vooraf, dat ik erover nadenk als ik ga schrijven, of mezelf dan kwetsbaar voel of maak. Het is meer zo dat de halverwege verworpen ideeën of gedichten vaak juist die kwetsbaarheid ontbeerden. Ik probeer geloof ik vooral de andere kant van die kwetsbaarheid te laten zien. Niet het ‘kijk mij eens klein en kwetsbaar zijn’, maar de aantasting ervan, het rauwe. Het openingsgedicht dat je noemt bevat strikt genomen geen sappiger bedgeheimen dan die we elders kunnen lezen. Het is echter geen vanille-perspectief en ook niet cynisch of tongue in cheek. Daardoor is er zowel voor mij als voor de lezer minder om je achter te verschuilen.
Begin volgend jaar komt ook een roman van je uit, Twaalf. Betekent dit niet dat je al weer gauw ‘afscheid’ van je bundel moet nemen, omdat straks alle attentie naar je roman uitgaat?
Ik weet niet of dat te snel is. Ik heb de eerste versie van het boek al in november afgerond. De ervaring leert trouwens dat ik bij optredens toch vaker voor gedichten dan voor proza gevraagd word. Poëzie eist doorgaans een kortere concentratieboog van de luisteraar. Nee, met die bundel ben ik hopelijk nog wel een tijdje op stap. ■
(RD)