Staring in de stad
Wie zich door oude poëzie worstelt, omdat dat moet van school of universiteit - wijs mij iemand aan die zoiets voor z'n lol doet en ik wijs je een aanstellerige streber aan - raakt al gauw verdwaald in de eindeloze landschappen die zo nodig bezongen moeten worden. Dat gaat van prieel naar prieel, van heide naar bos en v.v., met zo nu en dan een rustpunt bij het een of ander lieflijke meertje. De ‘locus amoenus’ (of lieflijke plaats) woekerde vooral in de middeleeuwen en renaissance als een hardnekkig soort onkruid in de poëzie. Altijd maar weer die rustieke tuin waar het lyrisch ik aan terugdenkt; o zijn eerste lente toen de tijd nog geen vat had en hij nog waarlijk gelukkig was. Eeuwen achtereen meenden dichters er goed aan te doen hun gedichten te openen met stereotiepe natuurbeschrijvingen die de innerlijke toestand van hun personage moesten weergeven. Opdat de lezer zich maar niet zou vergissen. Als er al eens een stad beschreven werd, dan stond deze symbool voor alle gruwelijkheden van het leven. De tijd, de besognes, het noodlot; allemaal zaken die het geluk in de weg stonden.
Hoe zou het zijn als zo'n stereotiep natuurgedicht wordt omgezet in een stadsgedicht? Passionate vroeg een aantal dichters om een stadse vertaling van een gedicht van A.C.W. Staring, specialist in natuurwandelingpoëzie. Voor een eind 18e, begin 19e eeuwse dichter (De Dikke van Komrij opent er mee) trouwens nog prima te pruimen, tenminste voor het slag dagjesmensen dat in colonne het Pieterpad afloopt. Ieder z'n meug, ik loop liever van Spangen naar Kralingen.
De gedichten van Tsead Bruinja, Ruben van Gogh en Johan Haspers zijn volstrekt verschillend, al vinden alledrie hun oorsprong in het gedicht ‘Herdenking’. Waar Haspers en vooral Van Gogh juist heel dicht bij het origineel blijven, heeft het gedicht van Bruinja een heel eigen gezicht, geïnspireerd door het gedicht van Staring. Arjan Witte koos voor ‘Oogstlied’. Hij bezingt de oogst van een in zekere stadswijken en kampen populair gewas. (rd)
HERDENKING: Wij schuilden onder dropplend lover,/ Gedoken aan den plas;/ De zwaluw glipte 't weivlak over,/ En speelde om 't zilvren gras;/ Een koeltje blies, met geur belaân,/ Het leven door de wilgenblaân.// 't Werd stiller; 't groen liet af van droppen;/ Geen vogel zwier meer om;/ De dauw trok langs de heuveltoppen,/ Waar achter 't westen glom;/ Daar zong de Mei zijn avondlied!/ Wij hoorden 't, en wij spraken niet.//
Ik zag haar aan, en, diep bewogen,/ Smolt ziel met ziel in een./ O toverblik dier minlijke ogen,/ Wier flonkring op mij scheen!/ O zoet gelispel van dien mond,/ Wiens adem de eerste kus verslond!//
Ons dekte vreedzaam wilgenlover;/ De scheemring voorbij;/ Het duister toog de velden over;/ En dralend rezen wij./Leef lang in blij herdenken voort,/ Gewijde stond! Geheiligd oord!
OOGSTLIED: Sikkels klinken;/ Sikkels blinken;/ Ruisend valt het graan./ Zie de bindster gaâren!/ Zie, in lange scharen,/ Garf bij garven staan!//
't Heter branden/ Op de landen/ Meldt den middagtijd;/ 't Windje, moê van 't zweven,/ Heeft zich schuil begeven;/ En nog zwoegt de vlijt!//
Blije Maaiers;/ Nijvre Zaaiers,/ Die uw loon ontvingt!/ Zit nu rustig neder;/ Galm' het mastbos weder,/ Als gij juichend zingt.//
Slaat uwe ogen/ Naar den hogen:/ Alles kwam van daar!/ Zachte regen daalde,/ Vriendlijk zonlicht straalde/ Mild op halmen aar.
A.C.W. Staring