Altijd hoopvol
Ook facetten van de stad worden als metafoor gebruikt voor een te verfoeien of juist te bejubelen wereld. Joost Zwagerman bijvoorbeeld beschrijft in ‘Boris Echo polst zijn slag’ het leven van de moderne burgerman die in zijn slaapstad elke dag hetzelfde beleeft in de hoop dat het straks en later allemaal ten goede zal keren: Hier op het kruispunt in de slaapstad die/ Boris Echo dankzij doe-vakanties zenith noemen mag/ hier in de fijne open keuken van zijn woonwijk/ waar het verkeerslicht boven stoïcijnse fietsers/ stil verspringt tot enteringvan steeds dezelfde dag/ hier is het dankzij huiselijke types zoals Boris/ ondanks eeuwig heden altijd hoopvol straks en later nog. En Hagar Peeters toont in haar gedicht ‘Vervallen stad’ een illusieloze loonslaaf die in de schreden van zijn vader, grootvader en overgrootvaders mooie bloemen verkoopt op de Albert Cuyp: Zijn plichtsbesef fluistert hem in:/ de plank ontbeert het brood vandaag./ Vraag het de knopjes. Maak hen tot kegels./ Sla uit blaadjes harde munt vandaag. De bloemen zijn er voor hem niet om van te genieten, maar om aan te verdienen. Honger is zijn deel als hij niets verkoopt. De angst daarvoor maakt hem blind voor de kleuren.
Ruben van Gogh koppelt in zijn gedicht ‘Terug naar de vlakte’ de sloop van de Groninger Hunzecentrale aan een besef van vergankelijkheid bij enkele vergrijzende stadsbewoners: Mulders blik vernauwde zich,/ De Vries moest huiveren, zomaar koud,/ De Boer verschrompelde, zomaar oud, de wind stak op, de zon verdween, en 1 voor 1, als de vertraagde film, van later op tv, zakten de schoorsteen-/ pijpen met een diepe zucht van/ geen idee de lange diepte in/ en waaierden uiteen in één brede/ grijze wolk van afgeknipte krullen. Voor Miguel Declercq is het park een sprookjesachtige plek waar de dichter een ‘je’ ontmoet die diepe indruk op hem maakt. Later betwijfelt hij of hij er ooit werkelijk is geweest: Was wat waar was werkelijk? Het stadspark in april./ De zon die dag, je paarse rok, het wijnflesgroene kiezelsteentje dat ik in mijn linker vond: een park zo zonder iets./ Zoals het stadspark rook/Zoals het stadspark rook, maar anders ruikt het hier./ Nochtans wil ik echt hebben geloofd dat ik daar was, hoewel ik mij niet meer herinner of je lachte of, bijvoorbeeld, of je glimlachte die dag./ Ik kan daar amper bij./ Ik meen dat ik daar was.
De meeste dichtens wonen in steden. Ze zijn door de stad verleid om er te blijven. Want in de stad gebeurt wat in poëzie gebeurt. Daar toont zich de schoonheid van lelijk weer. Daar woekert de armetierigheid van het bestaan. Daar heerst de hartverscheurende bekrompenheid van de menselijke soort. En daar bereiken de angsten en geneugten waarmee men zichzelf op de been houdt hun hoogtepunt. De stad is allang opgehouden om haar bewoners bescherming te bieden. Onbeschaamd stelt de stad ze bloot aan de bedreigingen die haar omringen en die ze zelfs naar zich toe lokt omdat ze niet anders kan, omdat ze een stad is en omdat steden nu eenmaal vanaf het moment dat ze ontstonden, beangstigend aantrekkelijk zijn. Voor dichters zeker. ■
Ronald Ohlsen (1968) publiceerde verhalen en gedichten onder meer in Passionate, Propria Cures en Parmentier en in tientallen bloemlezingen. In juni 2004 gingen er twee nieuwe toneelstukken van zijn hand in première. Ohlsen schreef twee romans en zijn eerste dichtbundel is in de maak.
foto Mathieu Keuter