Passionate. Jaargang 11
(2004)– [tijdschrift] Passionate– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
voor Julia Veldkamp
| |
[pagina 29]
| |
Vreemd hoe de hitte alles bleek maakt, hoe de lucht gevuld met chloor lijkt en de zon toch schittert op de meest doffe oppervlaktes. Als hij een deur opent, stroomt verlammende warmte het huis binnen, en dorre, kartonkleurige lindebloesem die hem aan de herfst doet denken. De gordijnen zijn dicht, maar ze zijn oud en versleten en schijnen door (je kan precies zien waar ze ooit vermaakt zijn) zodat in alle kamers een lauwwarme schemering hangt. Gedurende heel deze hittegolf al, en misschien al veel langer, probeert hij van dat verhaal met dat lastige personage af te komen. Ook deze avond, als het iets is afgekoeld, gaat de PC aan. De kleurige gevangenis van Word verschijnt en daarin dat personage, die jongen - of man, zou je kunnen zeggen - met halflang, donker haar. Hij en zijn schrijver, ze lijken op elkaar; zoals de één worstelt met woorden, zo worstelt de ander met het leven. Sebastiaan, zo heet het personage, leeft op een afstand van zichzelf en hij weet niet of dat nu wel of niet tot een beter begrip van zichzelf leidt. Op zijn Martin Visserbank (namaak), zit hij naar buiten te kijken. Ondertussen heeft hij een smerig stoppelbaardje gekregen, waar hij met vier vingers onrustig aan voelt, als een blinde die iets zoekt. Twintig jaar geleden, op twaalfjarige leeftijd, had Sebastiaan regelmatig een droom, een nachtmerrie eerder, die steevast eindigde met geklop op de deur. Van zijn moeder, die hem hoorde schreeuwen, maar niet binnenkwam. Ze klopte alleen even en vroeg vanachter de deur (het kreng): ‘Alles goed lieverd?’ Het was dus echt geklop, geen droomgeklop; maar in zijn droom waren het handjes zand die op zijn kist vielen. Levend begraven. Overdag, met deze hitte zou je bijna jaloers worden op de twaalfjarige Sebastiaan, die daar zo lekker koel in zijn grafje ligt. Bijna, inderdaad, want hij heeft er iets aan overgehouden wat niet mis is, aan die droom van 'm. De dood wacht af, maar werpt haar schaduw in het leven. En het is die schaduw die hem op afstand leven doet, die hem stil en eenzaam heeft gemaakt (en ook een beetje een zeikerd). Het leven ontdoen van iedere emotie, dat was zijn strategie tegen de stilte en het alleen zijn. Je zou kunnen zeggen dat zijn strategie gewerkt heeft. Hij is naar school gegaan, heeft spreekbeurten gehouden, is afgestudeerd, zonder al te veel te lijden. Nu heeft hij onlangs iets uitgehaald. Hij zag het zichzelf doen en keek toe zonder een poot uit te steken. Zijn vriendin bedrogen. Eén van de zure vruchten daarvan is dat er morgen een volstrekt vreemde langskomt met een speciekuip, een zak cement, wat stenen en een troffel. Dat is één; de doorgang in de muur, waar nu een kamerscherm voor staat, wordt dichtgemaakt. Tegelijkertijd gebeurt er buiten iets waar hij al maanden knettergek van wordt: midden in zijn uitzicht wordt een enorme flat opgetrokken. En die is bijna af. Het is twee uur 's middags, maar zijn kamer is gedompeld in een sombere schemering, zoals dat heet. Dat is twee. Ook al weet hij niet wat nu oorzaak en gevolg is, wat nu overtreding en straf geweest is (daarom zit hij aan zijn baardje), hij voelt dat één en twee op een wonderlijke manier met elkaar verbonden zijn. Hij draait zijn hoofd opzij. Aan de warme gloed achter de stof van het scherm ziet hij dat in de kamer aan de andere kant het zonlicht vol naar binnen valt. Dat is de woonkamer van Alysia, de vrouw die hij bedragen heeft. Ze woonde naast hem en ze hebben, toen alles nog koek en ei was, de muur doorgebroken. Er ontstond een idioot groot penthouse. En het uitzicht! De Maas die | |
[pagina 30]
| |
zich rustig tussen de schoorstenen en hijskranen van schroot-, afval- en chemiehavens door naar zee slingert. Maar het allermooiste, daar was iedereen het over eens, was de brug die zich vanuit de stad als een slanke arm over de rivier strekte en Zuid zijn open hand toonde. Al met al was het dus redelijk stom om zijn vriendin te bedriegen, want toen ze uit elkaar gingen werd zijn uitzicht gehalveerd, wat des te schrijnender was omdat alleen zíjn uitzicht langzaam verpest werd door die flat. En bovendien was zijn appartement als onderdeel van dat enorme penthouse, veel en veel meer waard. Maar het allerstomste is het natuurlijk omdat Alysia gewoon heel erg lief was. En mooi. (Veel liever en mooier dan Kim, die Amsterdamse trut, die aan de andere kant van hem woont, met nepdreads in haar haar. Alleen, Kim heeft wel een kwaliteit die Alysia niet heeft.... En hij wist dat, hij wist 't gewoon zodra hij haar voor het eerst ontmoette, op het parkeerdek beneden. Ze liep, ze praatte, ze deed gewoon als iemand die zich in haar reet liet neuken. Ze was een en al kontseks, zogezegd.) Maar hij had echt bij Alysia moeten blijven. Ze was lang en mooi en haar huid had een zachte, lichtbruine tint. Haar koele stem, stille gezicht en die wonderlijke verstarring in haar ogen. Ze deed een beetje denken aan een reptiel (ongerimpeld en schitterend welteverstaan), ze had iets eeuwigs. De eerste keer met haar in bed striemde regen tegen de ruiten. Het gaf een bijna afwezig, ritselend geluid. Haar kin rustte op Sebastiaans schouder en hij voelde haar ademhaling zachtjes tegen zijn hals stoten. Ze zeiden niets, ze hadden net gevreeën, lang en rustig. Toen Alysia zich uitrekte, zei hij, een beetje schor, dat hij haar lichaam wilde dienen, omdat haar lichaam het enige ware lichaam was. Zo zei hij het letterlijk, alsof hij zich ergens tot bekeerde. Hij had het gevoel iets in haar te herkennen. Zij lachte verfijnd en zei: ‘Graag. Maar er is één plek die de zonde is en daar mag je niet komen.’ Met houterige gebaren wees ze de plek aan. ‘Dat vind ik vernederend.’ Na de samenvoeging van hun appartementen stond hij regelmatig voor het raam en verbaasde zich over het gevoel in zijn borst, die leek te zwellen van binnen. Dit kan het begin zijn, dacht hij dan, terwijl hij naar de patronen van het voorbijstromend water keek. Dit is het begin, dacht hij.
Dat lijkt lang geleden. Nu, de flat in aanbouw, het kamerscherm. De blinde muur er tegenover, waar Kim achter woont. Geile Kim. Hij zou er nooit op zijn gekomen, misschien, als Alysia niet zo nadrukkelijk had gewezen. Hij knijpt hard zijn onderlip samen. Het is hopeloos, weet hij. Toch loopt hij naar de voordeur, belt aan en vraagt zich af: welke kleur haar zou ze hebben? Lichtroze. Ze staat voor hem op blote voeten en met tussen haar vingers een heel dun jointje. Het is de vijfde of zesde keer dat hij haar ziet, en iedere keer heeft ze een andere kleur haar. Nu dus lichtroze. Ze begroet hem, niet bijzonder enthousiast (maar dat kan door dat jointje komen) en vraagt hem binnen. ‘Pas op,’ zegt Kim. Tegen de muur van de gang staat zo'n step voor infantiele volwassenen. Als hij de woonkamer binnenkomt haalt hij even opgelucht adem. Het uitzicht! De ruimte! Hij kijkt Kim aan. Haar lach verdwijnt. ‘Ik wilde je iets vragen,’ brengt hij uit. ‘Sure.’ Ze maakt een gebaar dat van alles kan betekenen. ‘Ik bedoel, niet zomaar iets.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Wat dan?’ Er is achterdocht in haar stem geslopen. Sebastiaan wacht even. Als ze weigert... Een gek zou haar naar beneden gooien. Pats! Zes etages lager, blondroze haren in een uitdijende plas (kleurecht) bloed. ‘Ik weet dat het raar klinkt,’ zegt hij dan, ‘en ik wil dat je er goed over nadenkt. Ik vraag het niet zomaar.’ ‘Ja?’ Ze klinkt ongeduldig. ‘...wil je met me doorbreken? Van onze appartementen één maken?’ Ze legt een hand boven haar borsten, vingers gespreid. Dan opent ze haar mond en stoot een hoge lach uit. ‘Doorbreken? Sorry hoor Seb, maar los van dat het prima klikt tussen jou en mij en zo... maar doorbreken? Ik ken je net...’ Hij slikt. ‘Zie het als de ultieme liefdesverklaring... en bovendien... 't is een goeie zet.’ Nu is ze pas echt verbluft, lijkt wel. ‘Een goeie zet? Een goeie zet? Jij bent zwaar gekelderd, Seb.’ Ze loopt naar het raam en wijst veelbetekenend naar het gebouw. ‘Je zit er pal achter, man. Of was je dat even vergeten?’ ‘Dus je wilt niet?’ Ze kijkt hem aan alsof hij gek is. ‘Lijkt me duidelijk.’ Buiten glijdt geruisloos een meeuw voorbij. Harde gele ogen.
Na deze afwijzing voelt hij zich natuurlijk nog miezeriger dan voorheen. Hij druipt af en zoals het miezerige types betaamt, wacht hij in zijn woonkamer tot de avond valt. Het scherm naast hem is donker; Alysia is dus nog niet thuis. Buiten, aan de zijkanten van de zwarte rechthoek in zijn uitzicht, fonkelen voorzichtig wat lichtjes op. Hij denkt terug aan de bouw en voelt direct vanuit zijn slapen hoofdpijn opvlammen. Het begon met een bouwput, een bek vol roestig betonijzer die hem aangaapte. Daarna verrees het gebouw razendsnel, etage na etage werd erop gezet, soms drie per week. Bij de vijfde nam hij een foto en rekende uit dat van zijn uitzicht alleen de oprit naar de brug en een driehoekje water zou overblijven. Voor de rest zou het een en al flat zijn, die tot overmaat van ramp met zwarte natuursteen zou worden afgewerkt. Hij kreeg last van slapeloosheid. Op een van die doorwaakte nachten zag hij plotseling dat het eerste stukje rivier verdwenen was. Het stormde en er was veel stroming, de Maas kolkte woest onder de brug door. Boven de bouwput draaiden en dansten de ladders, tegen diefstal er hoog bovenuit getakeld, triomfantelijk aan hun kettingen. Het maakte hem radeloos en sindsdien stond hij bijna iedere nacht naar buiten te kijken. Naar de ramp die zich onafwendbaar voltrok, naar de betonvloed die bleef stijgen. Hij voelde zich zoals iemand zich moet voelen die is vastgeketend in een bassin dat langzaam volloopt. ‘Maak je geen zorgen, lieverd,’ zei Alysia als ze hem zo aantrof. ‘We verplaatsen de woonkamer naar mijn deel. Kom terug in bed.’ Maar ook het bed veranderde; hoe hoger de flat werd, hoe vaker hij probeerde Alysia's taboe te doorbreken. Ze weigerde. Hij drong ruwer aan. En nog ruwer. Zij bleef hem wegduwen, eerst geduldig nog, maar steeds harder. En des te heftiger zij het verbod handhaafde, des te groter het genot van overtreding hem leek. ‘Je doet me pijn!’ riep ze een keer. ‘Wat mankeert je!’ Hijgend deinsde hij terug. Hij schrok, hij wist het niet. En hoe in godsnaam kon hij uitleggen dat het niets met vernedering te maken had? | |
[pagina 32]
| |
En terwijl dag aan dag de schemer in zijn appartement groeide, trokken ze zich steeds verder terug in hun eigen appartementen. Tegen de tijd dat de flat twintig etages telde, gebruikten ze ieder weer hun eigen voordeur.
Hij wist heel goed dat hij Alysia ging bedriegen toen hij voor het eerst bij Kim langsging. Na tien minuten al lagen ze in bed. Vlakbij gierden hijskranen, klonken drilboren, draaiden cementmolens - alles hamerde oorverdovend in zijn hoofd. Hij vroeg Kim waarom ze eigenlijk naar Rotterdam verhuisd was. (Goede vraag, op zich.) Ze controleerde even het venster van haar telefoontje, legde het terug op het nachtkastje en zei: ‘Rotterdam is gewoon nu. Straks zit iedereen hier. Iedereen, begrijp je?’ Hij dacht het te begrijpen, maar zweeg voor de zekerheid. ‘Hier is nog ruimte,’ voegde ze toe. ‘Om te experimenteren.’ Hij maakte een instemmend geluid. Hoe lang nog, dacht hij, hoe lang is hier nog ruimte. Toen gingen ze neuken. Graag en gulzig liet ze hem door de artiesteningang naar binnen. Zo drukte ze het zelf uit, half lachend, half kreunend. In dat vette accent zei ze nog iets van ‘geil’ of zo, draaide zich op haar zij, trok een been op en duwde hem naar binnen. Het was vreselijk nauw en ontzettend warm. De hele tijd probeerde hij zich Alysia voor de geest te halen, maar het lukte niet. En hoe diep hij ook in haar darmen zat, het lukte hem evenmin om de flat van zich af te zetten. Het moest zo zijn dat Alysia hem Kims huis zag verlaten, en dat niet één of twee keer, maar tot drie keer toe. Op een avond vroeg ze hem heel rustig wat hij daar deed. Hij vertelde, ook heel rustig, alles. Alysia was verdrietig, maar geen moment probeerde ze hem van gedachten te veranderen, voor een keus te stellen of deed ze wat dan ook om hem te behouden (zo was ze nu eenmaal). Ze besloten de muur weer dicht te laten maken. In afwachting van de aannemer zetten ze een kamerscherm neer.
Dat was twee weken geleden. Nu is het nog donkerder geworden. Plotseling ziet hij het kamerscherm zachtjes oplichten. Alysia komt thuis. Hij loopt naar zijn voordeur, doet hem open en slaat hem hard dicht, maar gaat niet weg. Als een inbreker staat hij in de gang, zijn oren gespitst. Dan sluipt hij terug naar de woonkamer. Achter het scherm brandt nu feller licht. Hij hoort gerommel, muziek, geneurie. En ineens, als in een ouderwetse griezelfilm, glijdt haar silhouet op het scherm te voorschijn. Hij houdt zijn adem in, kijkt naar haar vloeiende bewegingen. Ze bukt, trekt haar schoenen uit, zit aan haar kapsel, schudt vlechtjes los. Echte vlechtjes. Ze trekt iets uit over haar hoofd. Hij gaat zitten en maakt zijn broek los. Nu is hij nog geil geworden ook. Het is ook opwindend, zo'n silhouet, maar evengoed triest; haar schaduw, haar schim, daar moet hij het mee doen. Knijpt hij daarom zo hard, beweegt hij daarom zo ruw zijn vuist? Wil hij dat het pijn doet? Als het over is, staat hij op, sluipt weer naar de voordeur en gaat weg dit keer. Op de gang haalt hij een paar keer diep adem. Hard klopt zijn hart in zijn borst.
Hij belt aan bij Alysia. De deur gaat voorzichtig open en een verticale reep van haar gezicht verschijnt. (Ze is echt vreselijk mooi.) | |
[pagina 33]
| |
‘Ik wil weer toegelaten worden tot je kerk,’ zegt hij. ‘En ik zal het evangelie respecteren.’ Dit roept bij haar iets op, iets wat ze lang gekoesterd heeft. Ze kan een glimlach niet onderdrukken en laat hem binnen. In de gang nog zegt hij zinnetjes die hij nooit heeft gezegd. Van vreselijke spijt, zichzelf niet zijn en goed maken en zo. ‘Hoe wilde je het goedmaken,’ vraagt ze koud. Hij haalt zijn schouders op. ‘Gewoon. Dingen opnieuw doen. Anders.’ Hij kijkt haar net zolang aan totdat ze haar ogen neerslaat. (Zijn ogen hebben wel wat. Eenzaamheid. Vrouwen worden er onzeker van, onrustig in ieder geval.) ‘Mh mh,’ zegt ze. ‘Anders.’ ‘Zullen we de metselaar afbellen,’ zegt hij dan zachtjes. Maar mooi dat ze nu niet antwoordt, laat staan dat ze ‘mh, mh’ zegt. ‘Alysia,’ zegt hij. ‘Alsjeblieft.’ Dan schudt ze haar hoofd. Haar vlechtjes ritselen nauwelijks hoorbaar. ‘Dat gaat niet. Ik heb net verkocht.’ Er zit een draadje op de mouw van zijn overhemd. Voorzichtig trekt hij het eraf. Hij krijgt een misselijkmakend vermoeden. ‘En waar ga je heen?’ Ze zegt weer niets, kijkt langs hem naar buiten. ‘Over een paar maanden kan ik er in,’ zegt ze dan. ‘Kun je er in,’ echoot hij en knikt langzaam. ‘In dat ding daar bedoel je.’ ‘Inderdaad. Morgen zetten ze de laatste etage erop.’ Ze weet hoe hij die flat haat. Na een korte stilte voegt ze toe: ‘Het spijt me, Sebastiaan, maar het kan echt niet. Gedane zaken, begrijp je.’
O shit! Het is de volgende dag en het lijkt alsof hij ontzettend heeft gezopen, maar dat is het niet. Was het maar zo; deze werkelijkheid, die hem keihard voorkomt, is zijn delirium. Het is ochtend en hij heeft niet kunnen slapen. Logisch, dit zijn allemaal hoogst ontgoochelende zaken. En niemand, echt helemaal niemand heeft medelijden met hem. Van ver weg klinkt gehamer en geklop. Ze zijn vanmorgen lekker vroeg begonnen. Onafgebroken vliegen grote platen beton langs het gebouw omhoog. Langzaam wordt het laatste strookje hemel in zijn uitzicht gedicht. Sebastiaan perst zijn gezicht in zijn handen; voelt zijn kaken, zijn oogkassen, zijn jukbeenderen. En terwijl hij als een zwakzinnige zijn schedel betast, doet naast hem een metselaar zijn werk. Zijn troffel glijdt met een zacht schurend geluid over steeds hogere rijen gasbeton. Hij fluit er een melancholisch liedje bij. Een melodie over dood, bedrog en eenzaamheid. Wat een vakman, geen steen staat scheef, geen noot wordt vals gefloten. Steen voor steen, woord voor woord verdwijnt Sebastiaan, bijgezet, ingemetseld. En als de laatste steen gelegd is, is ook de schrijver weer alleen. Het beeldscherm verbleekt zijn gezicht. Hij betast als een zwakzinnige zijn schedel, wrijft in zijn ogen. Er is weer iets gebouwd, er is weer iets vernietigd. Sebastiaan en zijn schrijver, ze lijken op elkaar. Alleen de schrijver weet nu dat de afstand waarmee hij tot zichzelf leeft op zich verhelderend is, maar dat het inzicht altijd te laat komt. Het liedje van de metselaar krijgt hij niet uit zijn hoofd. |
|