Ontbijt
Vrouwkje Tuinman
Water spettert over het aanrecht. In elke druppel bevindt zich een korreltje. Meestal bruin, soms wit. Dan stijgt de geur op. Eerst lijkt het nog vaag op karamel, maar al snel wordt het vochtig hooi, de geur van natte jassen na afloop van het speelkwartier. Wat haar vader koffie noemt, is meer een aangelengde verzameling bij elkaar geharkt stof, dat overal geweest kan zijn.
Vijf maal daags is er hetzelfde ritueel. Water in de ketel, gas aan. Dat duurt even, want de gaatjes van het fornuis zijn verstopt. Ketel erop. Terwijl het water suist en het metaal steeds harder kraakt komt de kop tevoorschijn. Hij is van donkerbruin glimmend porselein. De binnenkant is dof en op de bodem zit een korrelig vlies.
De beker wordt één keer per dag omgespoeld, maar nooit écht gereinigd. Dat hoort niet, weet haar vader. Net als bij de koekenpan. Op zaterdagavond eten ze daar vaak een kant-en-klaar maaltijd uit. Na afloop wordt de pan met restjes en al in de kast gezet. Daar komt hij het volgende weekend weer uit, om rechtstreeks het vuur op te gaan. Gisteren aten ze rijst en kipkerrie uit een diepvriespak, met erdoorheen restjes beschimmelde boerenkool van een al lang weggegooid blik. Daar krijg je meer weerstand van, zegt haar vader.
In de kop gaan twee scheppen oploskoffie van het huismerk uit de supermarkt. Ze zitten een beetje aan elkaar geklonterd doordat het huis zo vochtig is. Met twee scheppen poedermelk en het kokend water erbij worden ze door elkaar gemengd tot er een okergeel eindproduct ontstaat. Dat verdwijnt richting de ochtendkrant. In het hele huis plakken, waar de beker heeft gestaan, gebobbelde lichtbruine rondjes. Een koffieterritorium dat zich steeds maar uitbreidt.
Uit een enorme zak wordt een kop gedroogde maïs of gemengde dierproducten geschepten met heet water overgoten. Als haar vader de koffie en het voer voor Basje tegelijkertijd bereidt, gaat ze bijna onderuit van weeïgheid. De hond niet, die schuift zijn bak enthousiast door de keuken, plasjes brokkenbouillon achterlatend.
Dan is het tijd voor het ontbijt. De ketel gaat weer op het gas, dit keer voor thee met twee verplichte klonten suiker. Op het oppervlak drijven olieachtige kringen. Bij het roeren mag ze geen enkel geluid maken, dat hoort niet. Dus blijft de meeste suiker onderin plakken. Ze probeert te bedenken wat ze ermee moet: oplepelen mag niet, maar laten staan levert ook een tirade op. Haar vader snijdt ondertussen het brood, dat de avond ervoor op de kachel is gelegd. Daar wordt het lekkerder van, weet hij. Daarna komen de boter en de jam uit de koelkast. Een zurige lucht verdrijft het koffiearoma.
Er is maar één groot mes, waarmee alles moet gebeuren. Het is twintig centimeter lang, verroest en hier en daar zwart uitgeslagen. Alles wat er mee is versneden smaakt in de verte naar ijzer, vermengd met het voedsel dat er eerder mee in aanraking is geweest. Ze lust eigenlijk geen boter, maar dat is allemaal onzin, zegt hij. Een enorme kwak margarine, aan de bovenkant geel uitgeslagen, wordt tot aan de randen van de boterham gesmeerd. Als versiering komt er een dun laagje jam bovenop, dat er snel af probeert te glibberen.
De hele familie aan vaders kant heeft een gespannen relatie met voedsel, al zullen ze dat zelf ontkennen. Van haar moeder heeft ze gehoord dat haar vader en zijn broer en zus al jong kregen aangeleerd dat vies lekker is. Haar vader verdroeg geen spinazie, maar moest die toch eten. Deed hij dat tussen de middag niet, dan moest het na school alsnog. Of de volgende ochtend als ontbijt. En anders de volgende middag, avond of de ochtend daarna. Er waren nog geen koelkasten. Uiteindelijk aten de kinderen alles, of het nu bedorven was of niet. Honger is honger.