Chris Roos
Koopzondag
Korte lijnbaan. Ruim baan, mensenbaan!
‘Mac’-middag voor de kinderen. Klein gespuis, groots geduw, eindeloos getrek, blatende melkkoppen met grote bek, bedelend in de rij voor kleine Mac. Kindjeslijder voert ze aan, lul zonder lol, zonder geldgebrek.
Ik sleep me door over kakbetegelde koopsnelwegen, langs puistpuilende zuilen die gillen om mijn aandacht. Nu! Hier! Gelijk! Niet aarzelen! Niet neuzelen! Blijf staan! Koop! Nu! Voor het te laat is!
Het is te laat, veel te laat. Te lang gewacht. Komt door die bruine. Een moment voor haar, niet voor de affiches, niet voor de etalages. Moment alleen voor haar, die dikke dame, die kroeskop met zwarte ogen en gouden tanden in haar bek. Ik kijk, zij kijkt, wij kijken. In een flits wie we zijn, wat we zijn, waar we naar toe gaan. Te kort om vast te houden, te lang om los te laten. Daar gaat ze. Kijk, ze gaat zonder te kijken een winkel in, een zwarte vlek tussen wit, geel en bruine ruis, een koopzee.
Ik word een beetje ziek, een beetje duizelig, een beetje onrustig.
Een zwervershand is gauw gevuld, met lucht en drie keer niks. Tering voor ze allemaal! Hoop dat ik nooit word als zij. Ik strek mijn nek uit boven al die koppen. Lucht is noodzaak, lucht is leven. Money in de pocket, ik kan wel janken van blijdschap. Vandaag zal ik nog geen zwerver zijn.
Nu langs Bram Ladage, bram patat, bramhartigheid voor de vetverbrandende klerenkoper, boekensnuffelaar, spekkoper, onrustzaaier, Inca-indiaan, stadswaggelaar, zuiplap, junk, scooterscorer. Alleen de ellebogen tellen. In de zij, in de rug. Jank maar, zeik maar, schop maar. Ik heb mijn zak met goudgele jongens in een bed van geelgeile smurrie. Ruik maar, snuif maar, laat het kwijl maar uit je bek stromen. Vlieg maar samen met de duiven naar de hel en terug. Ben ik al geweest, gezuiverd en gemazeld van onschuld en schaamte.
Op de bank, een harde bank, is het goed vreten - drie planken die mijn vette reet vasthouden. ‘Mac’-kinderen gillen, krijsen, janken om een ijsje. Slappe melksofte bacteriepap, bereid door een chagrijnig stuk vreten. Haat, haat, haat! Zijn harige vingers glijden langs de ijsmachine, openen de ijskraan; ijskoud vult hij slappe bekers met haat, haat, haat. Zij zijn de schuld, de hele