Merijn en Ewoud haatten hun oma, omdat ze zo streng was, ze haatten haar in plaats van hun ouders die er nooit waren. Ze haatten haar uit verveling. Een keer, tijdens haar middagdutje slopen Ewoud en Merijn naar binnen, Ewoud als oudste voorop. De tangen waakten naast het bed. Ze sliep, met haar ogen open, wit en blind, maar nog steeds alsof zij alles in de gaten hielden. Ook haar mond hing een beetje open, en ze snurkte zachtjes. Ewoud liep op zijn tenen naar haar toe en bewoog behoedzaam zijn vlakke hand twee keer in cirkels over haar gezicht, bezwerend. Niks. Zo goed als dood.
Merijn vond het vreselijk wat Ewoud toen deed: hij bracht zijn gezicht vlak bij het hare, hun neuzen raakten elkaar nog net niet. Hij opende wijd zijn mond en liet moordlustig zijn tanden zien. Daarna trok hij een rimpel boven zijn neus en gromde zachtjes tegen het gesnurk in. Heel vals en ondraaglijk lang.
‘Nu jij,’ fluisterde hij zodra hij klaar was.
Merijn durfde het niet, hij was bang dat ze toch wakker zou worden. Ja, hij wist het zeker, ze zou wakker worden. Hij voelde de geribbelde bek van de tang al, ijskoud, hard en voor altijd.
‘Kom op, Merijn. Jij moet ook.’
Merijn kneep zijn ogen dicht en boog zich over het oude vrouwengezicht. Hij rook dat haar adem naar gal stonk en moest bijna huilen. Ook hij gromde tenslotte, maar heel eventjes, en angstig. Toen hij ophield en opzij keek, merkte hij dat Ewoud al verdwenen was. Zijn broer was teleurgesteld.
Merijn ging op zijn rug liggen en wilde deze gedachte verdringen. Hij dacht aan hun domein, de tuin die helemaal om het huis heen lag en grensde aan een speelveldje. Ewoud was een beetje bang geweest voor de kinderen uit de buurt die daar speelden, maar toch wilde hij ze graag leren kennen, hij verveelde zich met Merijn. Op een gegeven moment had hij al zijn moed verzameld en was naar het hek gelopen.
Zodra de kinderen er overheen waren geklommen, verdween hun terughoudendheid. Ze speelden tikkertje, maar steeds ruwer en volgens onduidelijke regels. Merijn zag zijn broer wild lachen en steeds weer ontsnappen. Ze renden met veel geschreeuw om het huis heen.
Ewoud stond plotseling stil en wees trots naar zijn naam op de steen die bij de voordeur was ingemetseld. ‘Kijk,’ zei hij. ‘Op 14 juni 1975 legden Ewoud en Merijn van den Eeckhout hier de eerste steen.’ Een van de kinderen liep op Ewoud af, ging dicht op hem staan en zei dreigend dat dat zeker zijn grafsteen was. Ewoud kromp zonder weerwoord ineen en keek naar zijn kaplaarsjes.
Zijn toenaderingspoging was uitgelopen op een fiasco. De kinderen kwamen vervolgens ook als zij er geen zin in hadden. Het ijzerdraad van het hekje was al helemaal slap gaan hangen. Ze waren hun tuin kwijt, maar de echte vernedering, die moest nog komen.
Meestal klommen de kinderen rond vijf uur weer over het hek en gingen naar huis. Ewoud en Merijn aten pas laat, om een uur of acht. Verschil moest er zijn.
Op een avond, na zo'n middag vol ongewild bezoek, zaten ze stilletjes aan tafel en keken hoe de tangen het eten opdienden. Plotseling hoorden ze vlak achter zich een enorme dreun tegen de ramen. Het bleef daar niet bij, er kwam er nog een, en nog een. Het was dubbel glas, maar de ruiten trilden verontrustend hard. Soms hield het even op, om even later aan een andere kant van het huis weer door te gaan. In de stiltes was opgewonden gelach te horen. Vlak voordat Merijn en Ewoud naar bed gingen, stopte het helemaal. De volgende