‘Doe normaal. Wat zei je toen?’ Een roodharige vrouw gilt het bijna uit. Haar wenkbrauwen trekt ze op tot ze bijna haar haarlijn raken. Iedereen doet zo expressief. Diepe groeven in het voorhoofd, monden die open worden gesperd tot ze bijna scheuren en veel rollende oogbollen.
Vijf over twaalf pak ik mijn sigaretten en loop naar het balkon. Een dun wit gordijn waait om me heen en strijkt langs mijn blote kuiten.
De nacht is donker en wolkenloos. Het duizelt van de sterren. Het gepraat vanuit de kamer klinkt na een tijd als het kabbelen van golven. Zonder dat ik vergeet waar ik ben.
Wat is het eigenlijke probleem? Ik moet niet panieken. Ik blaas het op, maar ik kan niet meer op eigen houtje terug. Als Ceciel maar wat tegen me zou zeggen. Alleen maar: ‘Vind je het een beetje leuk?’
‘Lekker koel hier,’ zegt een man.
‘Ja, perfect.’
‘Je staat er zo filmisch bij in dat witte gordijn,’ glimlacht Theo.
Heeft Ceciel het hem verteld? Hij kijkt schuldig aardig. Als hij het weet, ga ik weg en hoef ik Ceciel nooit meer te zien. Met mijn armen over elkaar trap ik een steentje weg en kijk onverschillig de nacht in.
Theo leunt op de balkonreling. ‘Weet je iets van sterren, Petra?’
‘Wat zeg je?’
‘Of je wat van sterren weet.’
‘Dat bedoelde ik niet, maar volgens mij noemde je me Petra. Zo heet ik niet. Petra is dat meisje met die paarse jurk. Daar staat ze, achter Ceciel.’
‘Zij? Stom van me. Ik denk al jaren dat jij Petra heet. Ik vind jou een echte Petra,’ zegt Theo. Hij staat erg dichtbij en kijkt me zonder knipperen aan. Ik draai mijn schouders weg.
Hij slikt. Ik zie het klokken van zijn keel. ‘Een Petra is een diva, een vrouw uit een stuk. Eigenzinnig. Ik vind het ook echt iets voor een Petra om even aan het feest te ontsnappen en naar de sterren te kijken. Maar hoe heet jij dan?’
‘Lara.’
‘Ik dacht altijd dat dat roodharige meisje Lara heette. Als Ceciel het over Lara had, had ik haar in gedachten.’
Ik lach ongemakkelijk en schuif voorzichtig een stapje op naar de kamer. ‘Dan noem ik jou voortaan maar Dennis. Zo heet jullie andere broer, toch? Die blonde jongen?’
Theo moet nu wel de kamer in kijken. Hij heeft roofdierogen. Veel te lichtblauw en zonder wimpers. Er zijn niet veel mensen van wie zelfs de ogen lelijk zijn. Ik word misselijk bij de gedachte dat hij me aan wil raken, dat hij die vochtige lippen op mijn mond wil drukken en bloot op me wil gaan liggen om vloeistoffen te spuiten. Hij heeft vast overal van die zwarte krulharen, net insektenpootjes, die aan de wc-pot blijven kleven. Hij mag niet aan me denken. Hij moet altijd minstens vier meter bij me vandaan blijven. Mensen die zo lelijk zijn moeten ze naar een eiland verbannen. Het is onbeschoft om met mij in een ruimte te zijn. Ik ruik hem. Ik probeer geen adem meer te halen. Hij praat, maar ik reageer niet. Mijn kaken hou ik stijf op elkaar. Ik hoor niks en wacht stil tot hij weg is.
De rest van het feest is nog heel leuk. Als ik naar huis fiets fluiten de vogels zelfs al.