Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd[p. 178] | |
Cornucopia et Cucania: de hoorn des overvloeds van Dromen van Cocagne
| |
[p. 179] | |
ma dat door de hoogste kringen rond het jaar 1500 zou zijn uitgedragen. Met name de burgerlijke stedelijke bovenlaag uit de late Middeleeuwen en vroegmoderne wereld, hanteerde de figuur van de absurde omkering om het volk het door de elite gewenste gedrag voor te houden. De drie trappen van Pleijs these keren in ieder hoofdstuk terug. Aangezien droomwerelden veel zeggen over de belevingswereld - de Cocagne-verbeeldingen compenseerden immers de centrale obsessies van het ondergane middeleeuws bestaan - konden zij de auteur helpen bij zijn constructie van de collectieve leefwereld van de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne mens uit de Nederlanden. Met de mededeling dat de middeleeuwer met zijn voorstelling van Cocagne aanknoopt bij verhalen over andere beloftevolle droomoorden, verschaft Pleij zich een vrijbrief van hot naar haar te springen. Dromen van Cocagne mondt zo uit in een glanzende reisgids van lustoorden: de lezer wordt vervoerd van het aardse paradijs naar het Hemelse Jeruzalem, van het eiland van Brandaan naar Eldorado, van de wondertuin van Haroun al Rashid naar de hoofse minnetuin, van het Land van Pape Jan naar het Duizendjarige Rijk, van door een gebrek aan enzymen veroorzaakte hallucinaties naar de roes van hasjiesj, van de aurea aetas naar Thomas Moores Utopia, en ga zo maar door. De bulk van het boek bestaat uit deze volumineuze catalogus van luchtkastelen, die relatief bezien mager wordt ingeleid en slechts van een epiloog in plaats van een conclusie is voorzien. Pleij past de premisse dat Cocagne een provocerend spel met de verbeelding speelde, ook in zijn eigen tekstpresentatie toe. Hij is in de eerste plaats een verteller die aangenaam weet te prikkelen. Net als in zijn eerdere geschriften is de werkwijze uitermate associatief. Ieder klein Cocagne-elementje wordt aangegrepen om weer over een andere middeleeuwse droomwereld uit te weiden, een stijl van werken en voorstellen die zoals gebleken vooral historici niet aan pleegt te spreken. De recensent stelt hij hiermee in ieder geval voor de aangename maar nagenoeg onmogelijke taak een vlotte en goedklinkende potpourri te analyseren. De stellingen van het boek zijn gelukkig minder boud dan hetgeen de auteur in zijn Sneeuwpoppen van 1511 naar voren bracht en de beweringen zijn zowel beter afgewogen als eleganter verpakt. Pleij imponeert door zijn vindingrijkheid en meeslepende verteltrant die de lezer uitdaagt tot het leggen van eigen verbanden en dat is een grote verdienste. Conceptueel is het boek echter weinig verfijnd en zweemt het onmiskenbaar naar de jaren zeventig, toen de middeleeuwen definitief van hun devote aura werden ontdaan en de blik werd gericht op de letterlijke en figuurlijke onderkant van de maatschappij. Juist deze beeldvorming van die periode wordt op haar beurt momenteel fel bekritiseerd.1 De ongrijpbaarheid van het geponeerde wordt nog versterkt door de bijzonderheid dat auteur of uitgever hebben gemeend een en ander niet van noten te hoeven voorzien. Wat de ratio achter deze nieuwe trend de annotatie in te ruilen voor algemene literatuurverwijzingen ook moge zijn - Van Oostrom deed in Maerlants wereld hetzelfde -, het hanteren van deze methode staat of valt met de zorgvuldigheid waarmee de gebruikte bronnen en literatuur worden aangegeven en dat had in dit geval wat mij betreft wel wat uitgebreider gekund. Achterin vinden we slechts per hoofdstuk een reeks algemene verwijzingen, waaruit trouwens duidelijk wordt dat de thetische passages van Dromen van Cocagne grotendeels op eerdere Pleijiana steunen. Dromen van Cocagne is echter wel degelijk een knap geconstrueerd boek dat het reeds eerder voor de middeleeuwse c.q. Franse cultuur verrichte onderzoek van Febvre, Bakhtin, Muchembled, Heers en Delumeau voor het (Zuid)Nederlandse cultuurlandschap herhaalt en recapituleert, maar daaraan helaas weinig nieuws toevoegt. De boodschap van de auteur had aan zeggingskracht gewonnen door de blik wat te vernauwen en zich òf op verschriftelijking, òf op de door hem veronderstelde tegenstelling volks- en elitecultuur, òf op het beschavingsoffensief van de vijftiende en zestiende eeuw te concentreren. Dan had hij per thema op niveau het debat aan | |
[p. 180] | |
kunnen gaan met wat binnen- en buitenlandse mediëvisten hierover de laatste jaren te berde hebben gebracht. Sinds Ong weten we meer over verschriftelijking, Burke had niet het laatste woord over volkscultuur en zo vallen er nog wel meer omissies in het gebruik van de, niet erg up-to-date, secundaire literatuur aan te wijzen. Wederom worden we geconfronteerd met een overzicht van de Werdegang van een literair topos dat in zijn Nederlandse context wordt geplaatst en daarmee laat Pleij, in historisch opzicht nog altijd de meest ambitieuze en pretentieuze van de momenteel schrijven medio-neerlandici2 , het jammer genoeg toch weer bij het bovengenoemde schetskaartrecept. De Middelnederlandse literatuur wordt voor de zoveelste keer beschouwd als een verzameling beredeneerde documenten van de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne Nederlandse mentaliteit. Waarom laat hij de in Dromen van Cocagne benadrukte ‘Kracht van literatuur (p. 34-36) en ‘Noodzaak van fictie’ (p. 468-472) niet eens los om over te gaan tot het schrijven van een echt (vak)historisch boek? Herman Pleij lijkt de aangewezen auteur voor een beschavingsgeschiedenis van de levens- en gedachtenvormen van de bewoners van de Nederlanden tussen 1200 en 1600. Een nieuwe Herfsttij, maar dan niet een boek dat handelt over de Frans-Bourgondische hofcultuur maar over de naar een eigen identiteit zoekende bewoners van het Nederlandse cultuurgebied. Dan kan Pleij tenslotte zijn eigenlijke these uitwerken, die de rode draad vormt in al zijn geschriften: de burgerlijkheid van de Nederlandse samenleving zoals die in de steden van de late Middeleeuwen gestalte had gekregen, en zulks in combinatie met het door de bovenlaag ondernomen beschavingsoffensief. Zonder te vervallen tot Pleijs ‘Literatuur als aambeeld, vuurslag en doofpot voor stedelijke standpunten, controverses en opinievorming’3 , moet het mogelijk zijn via gediversifieerd bronnenmateriaal tot de habitus van de laatmiddeleeuwse en vroegmoderne Nederlander door te dringen. Daarvoor zijn sociale stratificaties van de diverse steden nodig, maar de onderzoekers dienen tevens prosopografisch onderzoek te verrichten naar de diverse elites aan de hoven, in de stad en op het platteland. Daarnaast moeten de sociaal-economische ontwikkelingen, in het bijzonder het ondernemingsklimaat, in kaart worden gebracht. Voorts is het essentieel zowel de publieke rituelen te analyseren (processies, feesten, ontvangsten van de landsheer) als de openbare ruimten, en dan denk ik aan gebouwen, pleinen, straatnamen en straatmeubilair. Ook kan worden gedacht aan de diverse representaties op picturaal en literair terrein. Bij de laatste categorie is het dan van groot belang dat men zich eens niet uitsluitend op de fictionele en didactische werken in de volkstaal richt, maar ook juridische teksten, stedelijke verordeningen, schoolboeken, fondslijsten van drukkers, en de talloze Latijnstalige werken in de beschouwing te betrekt. Zowel het ontstaansmilieu van dergelijke representaties als het milieu van receptie moeten in de gaten worden gehouden, want literatuur en kunst in de stad is niet zonder meer synoniem met stedelijke cultuur, laat staan met burgerlijke cultuur. Een dergelijke werkwijze kan een aantal zich in bepaalde namen of kenmerkende begrippen uitende ideologische themata opleveren die staan voor de sociale attitude en het zelfbegrip van degene die historici later van de aanduiding (proto-) Nederlander zouden voorzien. Een Sisyphusarbeid? Wellicht, maar Pleij heeft in de afgelopen decennia laten zien tot sterke staaltjes in staat te zijn. Bovendien denk ik aan een synthetische studie, zoals recentelijk door Simon Schama en Jonathan Israel aan de vroegmoderne Nederlandse samenleving werd gewijd.4 | |
[p. 181] | |
Met behulp van studenten, een paar aio's en wellicht een postdoc - dit maal uit verschillende disciplines - en een vlot gehanteerde pen moet een dergelijke onderneming haar beslag kunnen krijgen. Pleij publiceert iedere negen jaar een substantiële monografie, wat let hem dus de laatste negen jaar van zijn officiële werkzame leven aan het componeren van een sluitsteen voor zijn oeuvre te besteden? Het concept ligt in lapidaire vorm al klaar in de inleiding van de door hem geredigeerde bundel Op belofte van Profijt.5 Aan kritiek van vakhistorici moet hij zo langzamerhand wel gewend zijn: een discussiedossier in de Bijdragen en Mededelingen voor de Geschiedenis der Nederlanden, is onvermijdelijk en kan veeleer als een pluim op de hoed van de medio-neerlandicus gelden.6
Genoeg over deze historische wensdroom en terug naar de hoorn des overvloeds van Dromen van Cocagne. Overdaad is de overtreffende trap van overvloed, maar overdaad schaadt. Hoe attractief ook uitgestald, de boomladingen vruchten van Pleijs verbeelding begonnen soms wat zwaar op de maag te liggen. Dit boek had ik bestemd als licht werk binnenshuis in een collegeluwe periode. Geheel tegen de verwachting in bleek het boek op een zonnig balkon niet te noden tot het zo nu en dan nuttigen van een ijscornet, maar dwong het de lezeres meerdere malen de vreetarchitectuur van de calorieënhel te ontvluchten voor een sportief rondje Noorderplantsoen. Niettemin verdienen Pleijs inspanningen het zeker deze recensie met waardering te besluiten. Eén ding is namelijk evident: Dromen van Cocagne is een ware Fundgrube voor (kunst)historicus en neerlandicus, voor leek en professional, voor oud en jong. De lezer leert veel, niet in de laatste plaats over zichzelf. Eindelijk begreep ik waarom mijn vader 's zondags veelvuldig werd bewogen het stuur van de dkw om te gooien voor een kleine omweg via, jawel, het Drentse Koekange. Koekange, zonder enig benul van semiotiek begreep de achterbank al waar deze plaatsnaam voorstond: zij indiceerde de verlokkende, overvolle koektrommels van oma.
Adres van de auteur: Instituut voor Geschiedenis Rijksuniversiteit Groningen, Postbus 716, nl-9700 as Groningen |
|