Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdKomrijs monument: een duivelse prestatie
| |
[p. 182] | |
maar mijn naam wel degelijk’, meldt Komrij, met zijn bekende gevoel voor humor. Komrij is geworden waaraan hij bundels lang heeft gewerkt: de vleesgeworden Nederlandse dichtkunst. Drie dikke bloemlezingen heeft hij samengesteld, alle met de naam ‘Komrij’ levensgroot op de omslag - en veel van wat daar eventueel niet in staat, heeft hij wel eens gebruikt voor parodieën. Het hoeft dan ook niet meer te verbazen dat verwarde nabestaanden in de toekomst met een regel Komrij hun geliefde overledene uitwuiven. Is niet inmiddels alle Nederlandse poëzie van Komrij? Nu was deze toeëigeningsprocedure bij het samenstellen van de bloemlezing middeleeuwse poëzie, het in 1994 verschenen sluitstuk van Komrijs trilogie van bloemlezingen uit Nederlandse gedichten, niet zo eenvoudig. Bij bloemlezing uit werk van moderne auteurs zit men met het betalen van vergoedingen aan auteurs (een beetje) en uitgevers (een beetje meer), en met het gegeven dat vrijwel alle gebloemleesden beledigd zijn omdat ze te weinig, onjuist of in verkeerd gezelschap zijn opgenomen (om nog maar te zwijgen van degenen die er níet in staan). Schrijvers van middeleeuwse poëzie zijn dood en begraven. Dat scheelt voor een bloemlezer geld en gezeur. Bloemlezen uit hun werk heeft echter enkele andere nadelen. Middeleeuwse werken zijn niet altijd even makkelijk te vinden, niet makkelijk te lezen, en niet makkelijk te begrijpen. Toen Gerrit Komrij zich dan ook voor de taak gesteld zag zijn reeds verschenen twee delen bloemlezing van de Nederlandse poëzie vanaf de zeventiende eeuw te vervolledigen met het werk uit voorafgaande eeuwen, begreep hij dat die opgave zijn krachten te boven ging. Hij riep de hulp in van een reeks neerlandici, ‘het puik van de Nederlandse en Belgische mediëvistiek’ (Komrij, p. 7), om de werken te vinden en zijn keuze uit de aangeleverde teksten te vertalen. De Amsterdamse neerlandica Nina van Rossem kreeg de schone, doch niet al te winstgevende opdracht (het gaat om het geestelijke, tenslotte) materiaal te verzamelen, en gezien de hoeveelheden waaruit Komrij heeft kunnen kiezen heeft zij bergen werk verzet. Komrij vermoeide zich niet met de complicaties die vinden en vertalen met zich meebrengen: dat liet hij over aan Nina en het mediëvistische neusje van de zalm. Restte Komrij nog het kiezen. Bij de kunst van het kiezen draait het om drie dingen: wat men kiest, hoe men kiest en waaruit men kiest. Ik ga me in deze bespreking niet bezighouden met het wat van Komrijs keuze; hij heeft gekozen wat hij leuk, interessant of anderszins de moeite waard vond, en daar kan men zich in vinden, of niet. Hier ga ik in op de vraag: waaruit en op welke manier bloemleest de bloemlezer? Komrij schrijft monter in zijn ‘Vooraf’: ‘Bij wijze van verantwoording enkel dit. Er is zo min mogelijk ingegrepen in de bestaande teksten. Het zou neerkomen op een revisie van revisors, en de verwarring eerder vergroten dan verkleinen. Een bloemlezer zou over honderd levens moeten beschikken om het werk van zoveel tekstbezorgers uit zoveel perioden, met steeds weer andere editie-beginselen, over te doen.’ (Komrij, p. 6). Het addertje zit in de regel ‘Er is zo min mogelijk ingegrepen in bestaande teksten’. Wat zijn bestaande teksten? Edities, begrijp ik uit wat er volgt, en uit de verantwoording. Hoezo zijn dat de bestaande teksten? Middeleeuwse gedichten zijn, zoals bekend, overgeleverd in handschriften, drukken en soms via minder orthodoxe schriftdragers, zoals geborduurde tafelkleden en dergelijke. Nee, ik kan niet verlangen dat Komrij in het verre Portugal op middeleeuwse handschriften, drukken en naaldkunstwerkjes gaat zitten turen. Dat is zo niet onbegonnen, dan wel ongezond en ondankbaar werk. En bestaande edities veranderen maakt de zaken er inderdaad niet overzichtelijker op. Maar goede edities kiezen, zou dat niet een oplossing zijn? Of tenminste enige consequentie nastreven bij het kiezen van de edities? Natuurlijk zal Komrij zich op dit punt graag verschuilen achter de smalle rug van Nina van Rossem en de iets bredere van het mediëvistische puik; maar als die werkelijk verantwoordelijk zijn voor wat er in het boek staat, waarom staat hun naam dan niet op de omslag en in de kranten? En wat mag Komrijs aandeel in dit geheel dan nog zijn? Er is een tweede probleem dat met het voorafgaande samenhangt. Er zijn niet alleen geen ‘bestaande teksten’ alsof dat een vastgesteld corpus zou zijn, er zijn evenmin ‘bestaande middeleeuwse gedichten’. Er zijn middeleeuwse gedichten, zeker, maar die namen en nemen vele | |
[p. 183] | |
vormen aan, vooral als ze anoniem zijn overgeleverd. Teksten werden opgenomen in verschillende handschriften en drukken, meer of minder nauwkeurig, met grotere en kleinere variaties. Genres als liederen en spreukstrofen waren vogelvrij, gebruiksgoed. Zangers en schrijvers namen een stukje lied, plakten daar een strofe uit een ander aan, maakten een nieuw slot, en niemand die na twee eeuwen nog wist wat nu het ‘eigenlijke’ lied of gedicht was. Dat is voor twintigste-eeuwse schrijvers en publiek, met hun grote-namen-cultus en copyright-neurose natuurlijk lastig. Komrijs bundel wekt de suggestie alsof middeleeuwse teksten één gedaante hebben: de vorm die in Komrij staat. Keurig, onder een hoofdje: ‘Uit het Antwerps Liedboek’ of: ‘Suster Bertken’ - maar zo eenvoudig is het niet. De gewetensvolle bloemlezer kan hier volgens verschillende criteria te werk gaan. Hij of zij kan zoeken naar de oudst bekende versie van een lied, of de versie die het meest oorspronkelijk lijkt, of de meest volledige, of de best leesbare. Welk criterium in Komrijs bundel is aangelegd, is mij een raadsel. Eén uitgangspunt stond echter voorop: er moest een editie van het lied zijn; aan handschriften of onuitgegeven drukken heeft Komrij zich niet gewaagd. Waarom een bepaalde editie voor een lied in de bundel is gekozen, blijft een onbeantwoorde vraag. Ik heb er geen ordening in kunnen ontdekken. En waarom liederen uit één handschrift soms naar de ene, soms naar de andere editie worden gegeven, is mij evenmin duidelijk. Nog minder kan ik begrijpen waarom teksten uit één handschrift soms achter elkaar staan, soms verdeeld over de hele bundel, nu eens met een kop waarin wordt aangegeven uit welk handschrift de liederen komen, dan weer zonder nadere aanduiding. Zou het de bedoeling zijn dat wij een beeld krijgen van de bonte Middeleeuwen, waarin de ‘wereld van de criminaliteit en de prostitutie, de syfilis en de pest, de vrouwenheerschappij en de misogynie [...] voor ons ontvouwd’ worden (Komrij, p. 5)? Daarvoor hoef je handschriften en edities toch niet te mishandelen, te verknippen en door elkaar te klutsen? | |
Enkele voorbeelden van handschrift- en editieverwarringOp p. 328-332 en 373-377 in Komrijs bundel staat een aantal rijmspreuken, zoals de summiere verantwoording achterin vermeldt naar de editie van Robert Priebsch uit 1906-07.1 Op p. 378-391 volgt dan een zevental teksten ‘Uit een Brussels handschrift’, ook naar Priebsch. In beide gevallen zijn de teksten afkomstig uit hetzelfde Brusselse handschrift Brussel kb ii. 144. Gelukkig is Priebsch' editie van dit handschrift de enige, anders waren de complicaties niet te overzien geweest. Wat er kan gebeuren bij het bestaan van verschillende edities van één handschrift of druk, illustreert de toestand rond opname van teksten uit het Antwerps liedboek. Op p. 778 in Komrijs bundel begint een reeks liederen uit deze beroemde liederenverzameling, voorzien van het opschrift ‘Uit het Antwerps Liedboek’. Echter, al op p. 493-542 staat een reeks liederen uit dezelfde bundel, maar zonder kopje; uit de verantwoording van de gebruikte edities, achterin, is op te maken dat het gaat om liederen uit het Antwerps liedboek. Komrijs bloemlezing bevat nog verschillende andere liederen uit dit liedboek; hun herkomst is via Komrij vrijwel niet meer te achterhalen, omdat de beroemde bloemlezer ze overneemt uit andere bloemlezingen, bijvoorbeeld Van de Grafts Middelnederlandsche historieliederen, uit 1904.2 Het editiebeleid ten aanzien van ditzelfde Antwerps liedboek is onnavolgbaar. Er zijn twee goede nieuwe edities, die van Vellekoop c.s. (helaas van ‘slechts’ 87 liederen), en de volledige van Joldersma (in een ten onrechte onooglijke, maar inhoudelijk voortreffelijke weergave).3 Blijkens | |
[p. 184] | |
de verantwoording zijn ze beide gebruikt, maar daarnaast wordt overgenomen uit Van de Grafts genoemde Historieliederen en uit Van Duyse's Het oude Nederlandsche lied; Van Duyse gaat op zijn beurt terug op verschillende negentiende-eeuwse edities van Hoffmann von Fallersleben.4 Hoffmann leverde met zijn edities een grootse prestatie, en met name zijn edities van 1855 en 1856 zijn nog altijd als redelijk betrouwbaar te karakteriseren. Maar het is ten eerste niet duidelijk waarom men Hoffmann zou raadplegen via Van Duyse; ten tweede zou het toch voor de hand liggen bij overname uit het Antwerps liedboek gebruik te maken van de echt betrouwbare editie van Vellekoop c.s. en/of die van Joldersma. Problematischer is het gebruik van edities van J.F. Willems in diens Oude Vlaemsche liederen uit 1848, waarin zo naar hartelust werd ‘verbeterd’ dat de middeleeuwse tekst soms totaal verdwijnt onder de goede zorgen van de editeur.5 Reeds in 1884 schrijft Gerrit Kalff over diens tekstbezorging dat Willems ‘werkelijk niet veel begrip had van tekstkritiek, die bij de liederen toch zoo hoog noodig is. Wat erger is, hij veranderde den tekst niet zelden eigenmachtig door er iets van hemzelf in te voegen.’6 Het is kennelijk een tekstbehandelingsprincipe waarbij Komrij zich thuisvoelt. Problematisch wat overlevering betreft, is de reeks die in Komrij begint met ‘Heer Halewijn’ (p. 466), waarin een verzameling teksten die gerekend moeten worden tot de populairste ‘middeleeuwse’ liederen, maar die laat, vaak bijzonder laat, zijn overgeleverd. Met Van Duyse als gids citeert Komrij uit het Haerlems Oudt Liedtboeck, van (vermoedelijk) ca. 1640, in de 27e druk uit 1716. Net zo volgt hij Van Duyse bij zijn overnames uit Willems' Oude Vlaemsche liederen van 1848. ‘Echt middeleeuws’ zijn de liederen die Willems geeft, maar zijn verantwoording is, honderdvijftig jaar na dato, toch niet echt vertrouwenwekkend meer te noemen. Over ‘Mijnheerken van Maldeghem’ is in Van Duyses commentaar Willems' opmerking opgenomen: ‘My voorgezongen in de ommestreken van Maldeghem door den heer Willems van Eeclo en anderen. Men wyst daer nog de kuilen aen, in welke de roovers, zoo men zegt, gekerkerd zyn geweest.’7 Anno 1848 ging zoiets misschien nog wel door voor een middeleeuws lied, in 1994 is dat toch wat problematisch. Het had niet gehoeven: ‘Van mijn here van Mallegem’ staat ook, in enigszins andere vorm, in het Antwerps liedboek.8 Evenmin erg middeleeuws is de uit Van Duyse overgenomen versie van ‘Heer Halewijn’, zoals Van Duyse meldt ‘naar mondelinge overlevering door Willems in Brabant opgeteekend’.9 Ook het beroemde ‘Ic stont op hoghe berghen’ (Komrij, p. 501-503) is opgenomen, opnieuw naar Van Duyse, die ditmaal als bron het geheimzinnige Oudt Amst. LB. noemt, opgenomen in Hoffmanns Holländische en in diens Niederländische Volkslieder.10 Net als de twee voorafgaande is dit een lied dat in vele gedaanten is overgeleverd, en ook in de twintigste eeuw nog circuleert: een roerende geschiedenis over een ruiter die een meisje afwijst | |
[p. 185] | |
omdat zij te weinig vermogend is. Zij gaat het klooster in en blijkt dan een rijke erfdochter te zijn. Wanneer de ruiter opnieuw aan de poort komt wil zij niets meer van hem weten. De door Komrij via Van Duyse via Hoffmann naar het zogenaamd Oudt Amst. LB. opgenomen versie lijkt sterk op die uit het... Antwerps liedboek.11 Is die minder mooi? Minder goed? Minder oud? Hij is iets minder glad, zoals vaker het geval is met liedjes uit het Antwerps liedboek. Waarom hier niet een van de leuke negentiende- of twintigste-eeuwse versies? Die bieden ook nog voortzettingen van dit fraaie verhaal: een vervolg waarin de arme ruiter zich verdrinkt in een bron, zich onder de linde doorsteekt, of, moderner, zich ergens op de heide door het hoofd schiet.12 Niet middeleeuws? Ach, als de Middeleeuwen zich uitstrekken tot 1700 en ‘Mijnheerken van Maldeghem’ geciteerd wordt naar Willems' negentiende-eeuwse versie kan dat toch niet zo'n punt meer zijn. Ook het handschrift met geestelijke liederen ‘Berlijn 190’ ondergaat een mix-citatie. Het lied ‘Och lieve Here, ic heb gheladen’ (Komrij, p. 492-493), wordt weergegeven, wederom via Van Duyse, naar Hoffmanns editie in diens Niederländische geistliche Lieder van 1854.13 Waarom gebruikt Komrij ook hier niet bijvoorbeeld de modernere editie-Bruning - hem kennelijk wel bekend zoals blijkt uit de opname van de liederen ‘Rex glorie’ en ‘In dulci jubilo’ op p. 94-97 naar Brunings uitgave?14 Hoffmanns editie van deze geestelijke liederen is er een in een aangepaste spelling, met egalisering van ritmische ongelijkheden, en, lastiger, een om-en-om-weergave van de liederen uit handschrift Berlijn 190 en die uit het verwante handschrift Berlijn 185. De reden voor overname van ‘Och lieve Here, ic heb gheladen’ uit Hoffmanns editie kan niet gelegen zijn in Komrijs diepe bewondering voor Hoffmanns prestaties, want de liederen uit Berlijn 190 worden elders zonder pardon gegeven naar de editie-Bruning, die uit Berlijn 185 gewoonlijk naar Maks kerstliederen-editie van 1948.15 Heeft Komrij Hoffmanns edities, ondanks zijn ruime opname van diens materiaal, gewoon nooit onder ogen gehad en gedeelten uit Van Duyse, Mak en Bruning ruim voldoende gevonden? Ik durf het bijna niet te veronderstellen. Maar als dat al zo is, wat mag dan de reden zijn voor overname uit Van Duyse? Waarom Berlijn 190 en 185 niet altijd vermeld volgens de betrouwbaarder edities van Bruning of Mak? Net als de Berlijnse handschriften mag het Liedboek van Liisbet Ghoeyuaers zich in Komrijs versnipperde belangstelling verheugen. Onder het kopje ‘Twee kerstliederen’ wordt op p. 397-398 uit deze bundel het lied ‘O eeuwige wijsheid’ opgenomen, blijkens de verantwoording via Mak die op zijn beurt de oude, min of meer kritische, editie van Lecoutere uit 1899 citeert. Zo'n honderdvijftig bladzijden verder (p. 542 ff.) volgen dan, onder de kop ‘Uit het liedboek van Liisbet Goeyvaers’, een tweetal liedjes (waarvan het tweede zeker ook een kerstliedje genoemd | |
[p. 186] | |
kan worden). Deze liedjes worden weergegeven naar de (diplomatische) editie van Van Seggelen, uit I966.16 De kerstliedjes zijn in plukjes door de bundel verspreid te vinden. Kunnen moderne lezers niet meer dan vijf kerst-teksten per keer aan of is dit bedoeld als compositorische kunstgreep? Vele van de opgenomen kerstliedjes waren (en zijn) populair, en de overlevering geeft een wildgroei aan vormen en versies te zien. Goddank had Komrij hier steun aan de editie-Mak uit 1948 (n. 15). Zoals uit het bovenstaande mag blijken, levert overname uit deze bundel aanzienlijke verwarring op in de betiteling van liederen - die Komrij kennelijk alleen op gezag van Mak kerstliedjes durft te noemen. Bovendien bloemleest ook Mak: hij geeft zijn liederen naar andere edities. Gelukkig bevat zijn inleiding tenminste een verantwoording van de gebruikte handschriften en was Mak zo verstandig Hoffmanns (en andere) teksten, voor zover dat mogelijk was, te corrigeren naar de handschriften; hij had in 1948 echter nog niet de beschikking over de nieuwere edities van Bruning (1963) en Van Seggelen (1966). Als Komrij die wel voor andere liederen gebruikt, waarom dan hier niet? We hoeven er toch niet van uit te gaan dat Komrij maar één boek in huis mocht hebben, en Van Seggelen moest inleveren voordat hij Mak kon laten toesturen? Door dit citeren van bloemlezingen uit bloemlezingen die op hun beurt putten uit meestal negentiende-eeuwse edities gaat het zicht op de feitelijke overlevering van de door Komrij overgenomen gedichten totaal verloren. Met het ontbreken van enig principe bij de keuze van de opgenomen tekst, behalve dat die kennelijk ‘leuk’ moest zijn, wordt het onbegrijpelijk waarom van een gedicht de versie wordt gegeven die er nu staat, en in de weergave zoals die gekozen is. Toeval lijkt hier het enig regerende principe. Blijkbaar had Komrij in een moment van afwezigheid ‘Ic stont op hoogen bergen’ in het Antwerps liedboek gemist, en bedacht hij later (arriveerden de drie delen Van Duyse in een nagekomen zending?) dat het toch wel een aardig liedje was. Of welke andere reden men ook maar kan bedenken ... Nergens in Komrijs bundel is een spoor zichtbaar van een poging de beste, de oudste of de meest oorspronkelijke versie van een middeleeuws gedicht voor te leggen. Het lijkt erop dat het Komrij nauwelijks interesseert hoe middeleeuwse liedjes er nu eigenlijk uitzagen, en hoe ze zijn overgeleverd. Die indruk wordt versterkt door het feit dat alle mogelijke typen edities worden gebruikt. Vrijwel of geheel letterlijke naar het handschrift of de druk (Maks facsimile van het Suverlijc Boecxken, Van Seggelens editie van het Liedboek van Liisbet Ghoeyuaers), met ingrepen en veranderingen (Hoffmann von Fallerslebens editie van 1854), hertaald (Boerma's vernederlandsingen van liederen van Jan van Brabant), regelrecht naar de bron (het Antwerps liedboek in de edities van Vellekoop c.s. of Joldersma) of via-via (datzelfde Antwerps liedboek via Van Duyse, teruggaand op Hoffmanns edities uit 1833 en 1856).17 De verantwoordingen zijn zo ‘tweedehands’ dat het buitengewoon veel moeite kost te achterhalen uit welke handschriften en welke edities Komrij nu precies zijn teksten haalt. Bovendien wordt voor één werk gebruik gemaakt van verschillende edities, zoals blijkt uit de opname van liederen uit het Antwerps liedboek. Is het erg om op deze manier uit zo uiteenlopende edities over te nemen? In zoverre dat Komrij ‘De Nederlandse poëzie van de twaalfde tot en met de zestiende eeuw’ presenteert alsof die eruitzag zoals die in zijn bundel staat. Alsof het niet de middeleeuwse poëzie is zoals die is uitgegeven door verschillende editeurs en bloemlezers, met verschillende weergaven van de | |
[p. 187] | |
teksten. Alsof sommige middeleeuwse teksten nauwelijks hoofdletters kennen en van kreupelrijm naar metrisch gat strompelen, en andere tot op de puntkomma nauwkeurig in viervoetige jamben zijn afgeleverd. Door het overnemen uit oudere bloemlezingen wordt de overlevering verduisterd. Het is volstrekt onduidelijk uit welke middeleeuwse bronnen de door Komrij gebloemleesde liedjes afkomstig zijn, en welke editeurs daar vervolgens op welke wijze de hand in hebben gehad. Het resultaat is een ratjetoe. Oude en nieuwe edities, slechte en goede, met en zonder ingrepen, alles is naar willekeur door elkaar gebruikt. Soms zíjn er gewoon geen goede edities. In dat geval zijn er drie oplossingen: men neemt een tekst niet op, men maakt zelf een afschrift van handschrift of druk, of men gebruikt een slechte editie. Komrij deed het laatste. Vooruit. Blijkbaar had hij belangrijker zaken aan het hoofd dan het lezen van handschriften. Maar waarom er een slechte editie gebruikt moet worden als er een betere is, of waarom een slechte editie geciteerd moet worden via een ander werk, is mij niet duidelijk. Evenmin begrijp ik waarom je voor hetzelfde handschrift nu eens de ene editie gebruikt, en dan weer de andere. Op grote waardering van ons erfgoed duidt het niet. ‘Ach, ze deden zelf ook maar wat, die middeleeuwers’, is de gedachte die zich bij het lezen van Komrijs bundel opdringt. En dat is in zekere zin ook zo, maar in andere zin dan uit Komrijs bundel blijkt. Komrijs bundel wekt merkwaardigerwijze het beeld van enerzijds een willekeurige grilligheid in spelling, interpunctie en metrum, en anderzijds een verbazingwekkende uniformiteit in versies. Beide beelden doen de middeleeuwse teksten geen recht. Evenmin als in de overgeleverde vormen van middeleeuwse teksten lijkt Komrij bijster geïnteresseerd in het werk van editeurs en vertalers, zolang hij het maar kan gebruiken. Het feit dat soms zeer gladgestreken lezingen worden gegeven, soms vrijwel onbegrijpelijke - en dat terwijl er vaak wel degelijk betrouwbaarder edities voorhanden zijn - betekent onder andere dat de vertalers soms onmogelijke teksten voorgelegd kregen. Zo zegt bijvoorbeeld in het lied van Dirc van Munster ‘Och edel siele wilt mercken’ (Komrij, p. 440-447) - een gesprek tussen de bruid (de ziel), de bruidegom (Christus) en een middelaar - in de zeventiende strofe de middelaar tegen de ziel: ‘Nu vliecht opt cruyce ootmoedich/ Daer ic aen sterf de doot’. Wie mag die middelaar zijn? De goede moordenaar? Blijkens de verantwoording is het lied gegeven naar Axters' editie uit 1946, die het op zijn beurt overneemt uit Een devoot ende profitelyck boecxken van 1539. Knuttel emendeert in zijn editie van het lied (1906) ‘ic’ tot ‘hi’, en dat lijkt inderdaad waarschijnlijker.18 Maar de vraag is: waarom zou iemand dit lied willen overnemen uit Axters? Waarom niet ‘gewoon’ uit het Suverlijc Boecxken, waarin het ook voorkomt, of regelrecht uit Een devoot ende profitelyck boecxken? En als je een moderne editie verkiest, waarom dan niet de betere versie van Knuttel, als je geen zin hebt om zelf te emenderen? Soms hebben de vertalers, geconfronteerd met dit soort wonderlijke teksten, en vermoedelijk ten einde raad, iets meer gedaan dan wat van ze gevraagd werd. Ze hebben af en toe eigenhandig de nodige verbeteringen aangebracht, als het dan niet in ‘Komrijs’ teksten kon, dan in hun vertalingen. Zo is in het lied ‘Van Keyser Maximiliaen’ (Komrij p. 452-455) in de zevende strofe te lezen dat de koning van Frankrijk, Karel viii, zijn tegenstribbelende beoogde liefje Anne van Bretagne meedeelt: ‘Die paeus [...] scheyde mi van minen wive. Hi scheyde ons beyde te samen,’ getrouw naar de tekst van Van de Graft. In een voetnoot suggereert Van de Graft, geruggesteund door een Duitse versie van het lied, voor het tweede ‘scheyde’ ‘brenghe’ te lezen. Die verbetering is in de tekst opgenomen in de editie-Vellekoop c.s.19 Dat is een veel begrijpelijker lezing, aange- | |
[p. 188] | |
zien de koning helemaal niet van Anne gescheiden wenste te worden, maar haar juist wilde overhalen met hem te trouwen. De vertaler schrijft dan ook, alsof Komrijs-Van de Graftse versie er niet boven stond: ‘De paus heeft een grote geldsom van mij aangenomen om ons huwelijk [d.w.z. het huwelijk van Karel met zijn vrouw] te ontbinden. Hij zal ons in de echt verbinden.’ Het is geen vertaling, maar wel een verstandige oplossing.
Natuurlijk zal dit wel weer worden afgedaan als muggenzifterij van gesubsidieerde neerlandici. Wat doet het er tenslotte toe of je citeert uit Axters, uit Hoffmann von Fallersleben, uit Mak of uit de Heilige Schrift? Of er een woordje meer of minder in een tekst staat? Een strofe meer of minder? Lezen moeten wij, en in liefde bloeien. Het probleem is dat lezen, laat staan bloeiend lezen, niet meevalt als je geen idee hebt wat je leest. Is een lied onbegrijpelijk omdat middeleeuwers maar raak schreven? Omdat de overlevering miserabel is? Omdat de vertaler wat zat te suffen? Omdat toevallig een ongelukkige editie is gekozen? Zijn sommige liedjes uit het Antwerps liedboek een beetje minder uit het Antwerps liedboek dan andere? Is ‘Met desen nieuwen jare’ uit het Suverlijc Boecxken (Komrij p. 567-570) beter dan uit handschrift Wenen 12.875 of Berlijn 190? (Dat ligt eraan wat je wilt; het is in ieder geval langer). En waarom telt de laatste strofe maar vier regels en de overige acht? (dat is alleen bij Komrij zo; in Maks facsimile van het Suverlijc Boecxken gaat het gedicht op de volgende bladzijde (p. 46) gewoon verder. Is er een kopietje zoekgeraakt onderweg naar Portugal?). Zijn de liedjes uit de Amoureuse Liedekens van omstreeks 1613 beter of leuker dan die uit het niet genoemde Aemstelredams amoreus lietboeck van 1589? (Nee, maar dat is nog niet uitgegeven). Schreef Hendrik van Veldeke echt in het Duits - en waarom staat hij dan in een boek met Middelnederlandse poëzie - en zijn streekgenoot Jan van Brabant in het Nederlands? (Tja, dat vereist een voetnoot, maar daar schijnen het grote publiek en vooral de uitgever voor het grote publiek niet tegen te kunnen). Enzovoorts enzoverder. Dat een bloemlezer Maerlants fragment uit Der naturen bloeme opneemt over wonderlijke volkeren die hun bejaarde ouders doodslaan of rauwe vis eten, is vergeeflijk (p. 52-59) - het is te leuk om te laten, al is het natuurlijk geen ‘poëzie’ in onze moderne opvattingen. Dit soort bloemlezersbaldadigheid houdt de lezer wakker. Bloemlezersluiheid en bloemlezersslordigheid, dat wordt vervelender. Vooral als die bloemlezer in kranten en op de televisie zo neerbuigend doet over neerlandici die in bibliotheken of elders op staatskosten hun tijd zitten te verbeuzelen. Want als Komrij er al niet toe kon komen om tenminste enige ordening aan te brengen in de gekozen edities, en tenminste de beste edities aan zijn vertalers kon voorleggen (laat staan dat we durven verlangen dat hijzelf vertaalde) - wat had hij dan toch moeten beginnen zonder de Willemsen, Hoffmannsen, Maks, Van Seggelens, Joldersma's en al die anderen die nijver, met meer of minder succes, de handschriften en drukken hebben uitgegeven? Hoe had hij de rederijkers in ere willen herstellen zonder het voorafgaande werk van Waterschoot en Coigneau? (En wat, terzijde, had hij in vredesnaam anders in ere willen herstellen? Vóór vijftienhonderd is er niet zo gek veel méér overgeleverd en in edities beschikbaar dan wat Komrij uitzocht, afgezien van een reeks weinig aanlokkelijke geestelijke liederen; maar als hij aandringt: ik weet eventueel nog wel enkele onuitgegeven handschriften voor de eerherstellende bloemlezer...). Wat was hij begonnen zonder Nina van Rossem die, tegen zeer geringe subsidie, de bibliotheken doorzocht en hem de ene editie na de andere toestuurde? Zeker, hij vermeldt haar en de vertalers met dank in zijn voorbericht. Maar in de interviews en televisieoptredens die volgden op de verschijning van het boek, wist hij in razend tempo het oude beeld in ere te herstellen alsof hij alles helemaal alleen had gedaan en neerlandici geldverslindende zeurpieten zijn. Deze bloemlezing ziet er met die ene dikke band en de naam Komrij uit als een monument. De hele Middeleeuwen in je kast. Dit waren de middeleeuwse gedichten en liederen. Zo zag dat eruit. En niets is minder waar. De bundel is onnodig verwarrend en verhullend. Goede en slechte edities, letterlijke en vrije vertalingen, geestelijk, wereldlijk, half-Duits en helemaal-Duits en | |
[p. 189] | |
helemaal-Nederlands, edities naar de letter en met alle mogelijke verbeteringen, door elkaar geklutst met een vage chronologische lijn als houvast, en kerstliedjes ter versiering. Het is een pleisterlaag over een gebouw vol gaten en scheuren. Is er dan niets moois aan deze bundel te beleven? Natuurlijk wel. Het is al heel wat dat we nu eindelijk eens een idee hebben hoe veel en hoe interessante, leuke, ontroerende en anderszins aansprekende middeleeuwse poëzie er nog is, en hoe weinig we ervan wisten en weten. De lintsgewijs afgedrukte vertalingen zijn een bron van informatie en genoegen, maar ook die hebben, begrijpelijkerwijze, te lijden gehad onder het gebrek aan editiebeleid en onderlinge afstemming. Het had zoveel mooier kunnen zijn. De grote bloemlezer beschikte, zo niet over honderd levens, dan toch wel over de tijd en inzet van een tiental voortreffelijke mediëvisten. Gezien de vertalingen waren die best bereid geweest Komrij suggesties aan de hand te doen over te gebruiken edities. Heel misschien zouden die ook wel in staat zijn geweest eigenhandig de amusantste gedichten uit hun verzameling te plukken. Een bloemlezing samengesteld door ‘het puik van de Nederlandse mediëvistiek’ - zou dat niet een idee zijn? Een dergelijk voorstel is - pijnlijk detail - al geopperd in 1992-93 door deelnemers aan de werkgroep gewijd aan de middeleeuwse lyriek van de Nederlanden, die in 1991 een half jaar lang wekelijks in Leiden bijeenkwam; uit deze werkgroep is het belangrijkste deel van Komrijs ‘puik’ gerecruteerd. De uitgever zag er niets in. Zo'n bundel zou niet verkopen ...
Adres van de auteur: Vakgroep Nederlands uu, Trans 10, nl-3512 jk Utrecht |
|