Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermdEen mooi uitgangspunt
| |
[p. 176] | |
hadden over onder meer ‘straatdichters’. Zoals we van hem gewend zijn is het artikel doorspekt met sprekende voorbeelden, afkomstig uit vele teksten. En daar wringt nu precies de schoen. Pleij wekt de indruk een algemeen verschijnsel te beschrijven in de ‘rederijkerstijd’, dat echter zo niet bestaan heeft. Gedurende meer dan een eeuw - van het begin van de vijftiende eeuw tot na het midden van de zestiende eeuw - vormen rederijkers de avant-garde in de Nederlandse letterkunde. Maar bovendien spelen ze vaak een toonaangevende rol bij stedelijk vermaak. Gedurende een belangrijk deel van deze periode, en zeker in de Zuidelijke Nederlanden, werd hun optreden overwegend gunstig beoordeeld. Anthonis de Roovere, Jan Smeken en Anna Bijns werden dan misschien niet alom bewierookt, maar werden in hun tijd toch algemeen gezien als grote en belangrijke dichters. Hun werk vond een ruime verspreiding, werd driftig gelezen, en haast evenveel nagevolgd. Pleij gaat daaraan allerminst voorbij, maar geeft mijns inziens incidenten teveel de geldigheid van algemene waarheden. Hoe het met hun Franstalige lotgenoten was gesteld weet ik niet, maar het lijkt dat de verschillen niet al te groot zijn geweest. Toch had ik het antwoord op een dergelijke vraag graag gelezen in Rhetoric - Rhétoriqueurs - Rederijkers, een bundeling van vijftien artikelen die de vrucht zijn van een tweedaags symposium dat in 1993 werd gehouden onder auspiciën van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Het is een goed idee geweest deskundigen samen te brengen die werkzaam zijn op terreinen als dat van de Franse en Bourgondische rhétoriqueurs, de Nederlandse rederijkers, de humanistische retorica en het gebruik van retorische voorschriften en literaire teksten door beeldend kunstenaars. In het beste geval levert dat veel nieuwe inzichten op over de verschillen en wisselwerkingen tussen Frans- en Nederlandstalige dichters, over de verhouding tussen humanisme en literatuur in de volkstaal gedurende de late Middeleeuwen etc. In het slechtste geval wordt in een groot aantal artikelen de stand van zaken opgemaakt voor het specialisme waarvoor de betreffende deskundige is ingehuurd. Bij deze bundel bevinden we ons ergens daar tussenin. In zijn bijdrage aan de bundel gaat Cl. Thiry in op vragen rond overeenkomsten en verschillen tussen rhétoriqueurs de Bourgogne en rhétoriqueurs de France. Naar aanleiding van deze vragen schrijft Thiry: ‘Pour y répondre, plusieurs voies d'approche sont possibles, et les remarques qui suivent se présentent comme une modeste base de réflexion, plutôt qu'une enquête exhaustive ou une démonstration en forme. Elles constituent un point de départ plutôt qu'un point d'arrivée’ (p. 104). Het is een mooie typering die in feite geldt voor het meeste dat in deze bundel staat. Kenmerkend is in dat opzicht het artikel van K. Meerhoff, dat veel interessants biedt over de verhouding tussen rhétoriqueurs en humanisten: het behelst vooral een gedegen bespreking van belangrijke publicaties op dit gebied. Van verschillende door hem geconstateerde overeenkomsten kan men zich overigens afvragen of ze niet al veel langer in het Frans bestaan, en dus niet per se herleid hoeven te worden op de wisselwerking Frans-Latijn in de late vijftiende eeuw. Zo is het feit dat de auteur nadrukkelijk op de voorgrond treedt - ‘certaines formes d'autoreprésentation’ - niet zo nieuw omstreeks 1500. Dit verschijnsel heeft zijn wortels veel vroeger, en in feite loopt er een doorgaande lijn vanuit de veertiende eeuw. Reeds Machaut trad als auteur nadrukkelijk op de voorgrond in diverse van zijn werken. Ook in de Nederlandse literatuur kunnen we een geleidelijke ontwikkeling constateren vanaf de late veertiende eeuw (het Gruuthuse-handschrift) naar de rederijkers van de bloeiperiode. De zelfbewuste dichter bestond eerder dan Meerhoff meldt, en de vage overeenkomst die hij constateert tussen rhétoriqueur en humanist heeft minder zeggingskracht voor wie dat bedenkt. Ook in andere artikelen zien we dat oog voor synchronie soms de blik voor diachronie belemmert. Marijke Spies betoogt, sprekend over de rederijkers, dat ‘Influence from the French rhétoriqueurs [...] is only discernible beginning in the second half of the 16th century’ (p. 117). In de periode die daaraan voorafgaat, zijn het de artes poeticae en de artes praedicandi die invloed uitoefenen. Spies heeft hier ten onrechte geen oog voor de nog weinig bestudeerde verhouding tussen rederijkers en rhétoriqueurs in de vijftiende eeuw, die weliswaar moeilijk precies valt vast te stellen, maar onmiskenbaar een rol heeft gespeeld. Wie bijvoorbeeld Le doctrinal de la seconde | |
[p. 177] | |
rhétorique van Baudet Herenc, uit 1432 en in Vlaanderen geschreven,2 vergelijkt met Vlaamse poëzie uit het tweede en derde kwart van de vijftiende eeuw, ziet te veel verwantschap om er aan voorbij te kunnen gaan. Daarmee wil niet gezegd zijn dat rederijkers kennis hebben genomen van Herencs tekst. Wel dat de opvattingen over poëzie die daarin hun neerslag hebben gevonden, ook in de Vlaamse letterkunde teruggevonden kunnen worden. Gebruikte versvormen, rijmtechniek en inhoud komen bij rederijkers en rhétoriqueurs vaak overeen, al maken beide ook zo hun eigen ontwikkeling door. Er bestonden relaties, al weten we vaak nog niet hoe. Maar bijvoorbeeld het feit dat Jean Molinets Art de rhétorique zijn vroegste onthaal vindt onder Brugse edellieden die in contact staan met rederijkers (denk vooral aan Lodewijk van Gruuthuse) lijkt betekenisvol.3 En wat te denken van Molinets bezoek in 1488 aan Oudenaarde om er de jaarlijkse ommegang te bezoeken.4 Als historiograaf van de Bourgondische hertogen is hij vaak ooggetuige geweest van dergelijk vertoon. Daarbij heeft hij rederijkers uit de stad in kwestie aan het werk gezien en vermoedelijk verstond hij de teksten die ze voor het voetlicht brachten. Dergelijke gegevens lijken schaars, maar kunnen veel inzicht geven in de verhouding die er tussen rederijkers en rhétoriqueurs bestond. Spies' bevindingen, om daarnaar terug te keren, lijken me het gevolg van een te exclusieve aandacht voor expliciet verwoorde poëticale opvattingen, waardoor bijvoorbeeld Mathijs de Castelijns Const van Rhetoriken beeldbepalend wordt. Dit alles wil niet zeggen dat een synchrone blik zonder belang is. Overeenkomsten tussen rederijkers en Bourgondische rhétoriqueurs maken dat wel duidelijk. Op dezelfde manier, maar dan voor een betrekkelijk late periode zien we de beïnvloeding van schilders en beeldhouwers door schrijvers (mogelijk bestond dit al eerder; de samenwerking van beoefenaren van beide métiers bij blijde inkomsten en processies maakt dit in elk geval waarschijnlijk). Waarom verschillen Bourgondische en Franse rhétoriqueurs van elkaar (het hoe wordt op heldere wijze uit de doeken gedaan door M.-R. Jung en door Cl. Thiry)? Is het wel zo dat Vlaamse rederijkers - die stedelijke auteurs zijn - eerder vergeleken kunnen worden met rhétoriquers-de-ville dan met rhétoriqueurs-de-cours, zoals Koopmans suggereert? En hoe verliepen de contacten tussen Franstalige en Nederlandstalige dichters? (Belangwekkende gegevens op dit gebied staan in het artikel van Dirk Coigneau). Veel vragen en, naar mijn zin, nog te weinig antwoorden. Wat ik daarbij vooral als een gemis ervaar is het geringe grensverkeer tussen de specialismen in deze bundel. Al zijn diverse auteurs zich zeer wel bewust van het belang van dergelijk grensoverschrijdend onderzoek (zie bijvoordeeld de bijdragen van Coigneau, Koopmans, Spies, Waterschoot), tot een daadwerkelijke doorbraak op dit terrein heeft het Amsterdamse symposium blijkbaar niet geleid. Dat is jammer, want een dergelijk gezelschap komt niet gauw weer bij elkaar. Veel van mijn verwachtingen ten aanzien van deze bundel hangen samen met het feit dat mijn huidige onderzoek zich juist richt op enkele van de centrale vragen die in deze bundel ter sprake komen. En om daarvan een beeld te krijgen - de verzamelde geleerdheid op dit gebied - is Rhetoric - Rhétoriqueurs - Rederijkers een prachtig boek. Veel komt ter sprake, alle literatuur wordt wel ergens ten minste in een noot genoemd, en veel, soms tegenstrijdige inzichten, zijn verwoord. Voor wie verder wil een mooi uitgangspunt, waarmee men kan instemmen en soms ook hartgrondig van mening verschillen.
Adres van de auteur: Rijksuniversiteit Leiden, nlcm, Postbus 9515, nl-2300 ra Leiden |
|