Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden. Jaargang 1997
(1997)– [tijdschrift] Queeste– Auteursrechtelijk beschermd[p. 168] | |
De leukste sproken
| |
[p. 169] | |
gische’ verklaring te geven is voor de toepassing van de list: het blijkt dat de list zowel voor goede als kwade zaken wordt ingezet, en afwisselend moreel wordt goedgekeurd en afgewezen. List is niet noodzakelijk het instrument van de zwakkere of de ‘sociale klimmer’. list lijkt voornamelijk door de vertellers te worden ingezet, als komisch procédé, om de lachlust van het publiek te wekken. Een tweede motief dat regelmatig terugkeert is dat van de erotiek. Terecht stelt Lodder vast dat er in de Middeleeuwen op het punt van de sexuele moraal wel degelijk een normsysteem bestond dat terughoudendheid in de sfeer van de intimiteit reguleerde. En in de literatuur lag er wel degelijk een taboe op de openlijke beschrijving van de geslachtsdelen en de geslachtsdaad: waar dit wèl gebeurde, werd een taboe doorbroken - niet noodzakelijk om te choqueren, maar vooral ook om een lach op te wekken. De Middelnederlandse versvertellingen blijken dan bij nader toezien uiterst terughoudend en eufemistisch waar het sexuele beschrijvingen betreft, en Lodder kan derhalve niets anders concluderen dan dat er van een pornografische (zinneprikkelende) functie geen sprake is. Het gaat de vertellers ook niet om de geslachtsdaad, maar om de verwikkelingen eromheen. De wellustige geestelijke die zich weinig gelegen laat liggen aan het celibaat is een veelvuldig voorkomend stereotype. Voor komische versvertellingen is hij uiterst geschikt, want hij heeft bij wijze van spreken de lach aan zijn pij hangen. Niettemin meent Lodder dat er meer aan de hand is: het gaat hem te ver om het opvoeren van geile (en corrupte) geestelijken te bestempelen als anticlericalisme, maar ideologiekritiek klinkt toch door. De rigide sexuele moraal van kuisheid en lust-loosheid die de Kerk predikt, blijkt zelfs voor haar eigen dienaren te hoog gegrepen. Het laatste hoofdstuk in het deel over de inhoud van de komische versvertellingen is gewijd aan enkele gemutileerde teksten in het handschrift-Van Hulthem. Het gedicht Van den papen is met inkt vrijwel volkomen zwartgemaakt. Lodder stelt vast dat het geen komische versvertelling is geweest, maar een satirisch gedicht zonder plot, waarin de geestelijkheid wordt aangevallen. Uit Van eenre baghinen zijn de compromitterende passages weggesneden, en vervolgens is er papier geplakt over de hele tekst. Bij Van Lacarise den katijf zijn de woorden pape en doester bijvoorbeeld gewijzigd in vrient en bordeel. Alle mutilaties en wijzigingen hebben betrekking op geestelijken die in een minder fraai daglicht geplaatst werden. Lodder schrijft alles toe aan één (kloosterlijke?) kuiser uit eind 16e, begin 17e eeuw. Overigens behoren twee van deze drie behandelde teksten níet tot Lodders corpus van komische versvertellingen - een feit, dat dit hoofdstuk wel wat aan belang doet inboeten. In het derde deel over publiek en functie ziet Lodder de komische versvertellingen vooral functioneren zoals de sproken, een corpus waar zij deel van uitmaken. De teksten werden dus voorgedragen door sprooksprekers. Er wordt vervolgens stilgestaan bij de interactie tussen verteller en publiek. Terecht wordt opgemerkt dat de teksten vreemd genoeg nauwelijks verzoeken om beloning bevatten. Uitgebreid (en onderhoudend) gaat Lodder in op de praktijk van de voordracht: hij duidt al speculerend de mogelijkheden aan (gebaar, mimiek, stemgebruik e.d.), maar over veel zekerheden beschikken we op dit punt niet. Suggesties worden ook gedaan ten aanzien van de voordrachtssituaties: waar en wanneer kunnen de teksten voorgedragen zijn? Naast hof en stadsgilde komen onder meer optredens op de markt, in de kroeg, op bruiloften en tijdens de vastenavondviering ter sprake. Het publiek van de fabliaux - het Oudfranse equivalent van de Middelnederlandse komische versvertellingen - wordt thans in de kringen van de adel gezocht. Als de teksten bewerkt werden voor een burgerlijk publiek, dan blijkt dat de erotische elementen worden afgezwakt. Eenzelfde tendens kan in Duitsland worden geconstateerd. Voor een drietal Middelnederlandse teksten komt Lodder uit op een burgerlijk publiek, maar op andere inhoudelijke gronden: het burgerlijke ongenoegen met het functioneren van de baljuw (Van den cnape van Dordrecht) en de burgerlijke huwelijksmoraal (Tgoede wijf maect den goeden man, Van enen man die lach gheborghen in ene scrine). Op deze punten wijken de behandelde Middelnederlandse teksten ook duidelijk af van | |
[p. 170] | |
de meer internationale traditie. Hoofdstuk negen benut Lodder om aan te tonen dat de sexuele moraal van de leek, zoals die spreekt uit de versvertellingen, op gespannen voet staat met de kerkelijke leer, waarin ieder vleselijk genoegen als zondig wordt bestempeld. Lodder zegt hier weinig over het publiek, en eigenlijk meer over de functie en de moraal. Hier gaat hij in het tiende hoofdstuk uitgebreid op door. Terecht bestrijdt Lodder de opvatting dat de komische teksten louter amusement beogen: humor is nooit waardevrij. Dat betekent niet dat alle teksten een expliciete moraal hebben. En aan sommige verhalen wordt een (komisch bedoelde?) quasi-moraal vastgeknoopt. Andere teksten hebben wel een uitgesproken serieuze moraal en waarschuwen bijvoorbeeld tegen de listigheid van dieven, simonie, wellust, omkoping en corruptie. Maar ook waar een moraal ontbreekt, ligt veroordeling van overspel, overmatig drankgebruik, verwaarlozing van het gezin, werkschuwheid en dergelijke voor het grijpen. Met kracht van argumenten betwijfelt Lodder of het publiek de komische versvertellingen automatisch spiritueel - in het perspectief van de heilsgeschiedenis - interpreteerde vanuit het Franciscaanse beleringssysteem, zoals Herman Pleij wil. Lodder slaagt er met de beste wil van de wereld niet in om uit het tekstcorpus duidelijke religieuze boodschappen te destilleren, en kritische middeleeuwse bronnen vallen hem hierin bij. De komische versteksten zelf hebben, op twee uitzonderingen na, geen religieus getinte moraal. Doorgaans is de moraal - expliciet of impliciet - profaan van aard. Alle versvertellingen behandelen beladen onderwerpen (huwelijk, materieel bezit, seksualiteit, rechtszekerheid), en vervullen een functie in het afreageren van spanningen; het weglachen van frustraties. De voornaamste functie blijft volgens Lodder echter: amusement voor een breed publiek. In een korte ‘Nabeschouwing’ (p. 181-184) zet Lodder een aantal bevindingen en onderzoeksvragen op een rijtje. We worden hier verrast door de bevinding dat de sproke Van den waghen van Willem van Hildegaersberch bij nader inzien beter niet tot de komische versvertellingen gerekend kan worden. De bevinding lijkt me wel terecht, maar komt een beetje laat. Eén van Lodders vragen betreft de doorwerking van de komische versvertellingen. Zelf wijst hij voorzichtig in de richting van anekdotenboekjes en novellenverzamelingen. Hierop wil ik hierna nog ingaan. De studie van Lodder wordt afgesloten met een samenvatting in het Frans, een bibliografie, een repertorium op de komische versvertellingen (met aandacht voor inhoud, aantal verzen, auteur, handschrift, edities, vertalingen, bronnen en parallellen), een register op de teksten en een algemeen register. Over het geheel genomen vind ik dat Lodder het vak verrijkt heeft met een mooi proefschrift, en hopelijk heeft dit waarderende oordeel in het voorafgaande al min of meer doorgeklonken. Toch is er wel het een en ander op zijn studie aan te merken. In het navolgende wil ik eerst enkele details van kritische kanttekeningen voorzien en vervolgens de bestudering van de komische vertellingen in een breder perspectief plaatsen. Een detail: in de tekst Een bispel van ii clerken komt een scène voor waarin één van de studenten bij de dochter van de gastheer in bed kruipt. Hij geeft haar een ring en vervolgens is de dochter bereid om de geslachtsdaad te verrichten. Herhaaldelijk typeert Lodder het meisje als hebzuchtig en beweert hij dat zij voor een ring of juweel te koop blijkt (p. 39, 64, 156). De humor zou erin schuilen dat zij tegen betaling bereid is om de liefde te bedrijven. De scène is volgens mij ook wel komisch bedoeld, maar op een andere manier. Het aanbieden van een ring of een ander kleinood is onder gelieven niet ongebruikelijk: het geven van ring of juweel door de jongen aan het meisje kon gelden als een trouwbelofte van de man. De ring is een symbolisch onderpand ter bekrachtiging van een verbintenis.1 In de tekst stemt het meisje vervolgens in met de | |
[p. 171] | |
coïtus: het paar is nu immers ‘verloofd’ en zal binnenkort trouwen. De grap schuilt natuurlijk in de goedgelovigheid en de gretigheid van het meisje: ze kent de jongen nauwelijks en gaat wel erg gemakkelijk op zijn aanbod in. De student blijkt haar bovendien geen ‘juweel’ te geven, maar een prul: de ring is afkomstig van een pannetje. In het hoofdstuk over de voordrachtssituatie vraagt Lodder zich op p. 104 af of Peter van Iersele nu wel of niet de voordrager is, als in Wisen raet van vrouwen gezegd wordt: Niet meer en willicker af segghen
Maer Peter van Iersele, die sede
Dat hise op een bedde lede. (vs. 214-216)
Lodder denkt aan twee afzonderlijke personen, maar sluit samenvallen van voordrager en dichter toch niet uit. In dat geval gaat voordrager-dichter Peter van Iersele gewoon over in de derde persoon om zijn naam bekend te maken. Lodder haalt twee epilogen van Willem van Hildegaersberch aan om aan te tonen dat dat niet onmogelijk was. Na het citaat uit Van den waghen zegt Lodder: ‘Volgens Meder gaat het hier om een bewerking ten behoeve van de voordracht door een derde, mogelijk een gezel, en heeft Willem “in de epilogen - met het oog op naamsbekendheid en beloning? - evenwel duidelijk willen laten uitkomen dat hij de dichter was”.’ Hier wil Lodder strijdvaardiger in de aanval dan nodig is. Ik heb nooit beweerd dat de omschakeling van eerste naar derde persoon steeds een onderscheid tussen voordrager en dichter suggereert - en al helemaal niet bij de epiloog van Van den waghen. Ik beweer: ‘Dat een dichter zijn naam in de epiloog bekend maakt in de derde persoon enkelvoud, zich daarmee distantiërend van de “ic” uit het voorafgaande - de vertelinstantie - is op zich niet meer dan gebruikelijk.’2 In de 34 epilogen waarin de sprookspreker zijn naam noemt, geldt dus dat er geen fysiek onderscheid is tussen de ic-verteller (1e persoon) en de dichter Hildegaersberch (3e persoon). Daarnaast zijn er echter zes twijfelgevallen, waartoe Van den waghen níet behoort, maar de epiloog van bijvoorbeeld Van Sinte Gheertruden min wèl: Hier om sijn Willem ende ic in een
Van Hildegaersberghe onder ons tween,
Ende hebben ons also beraden,
Dat wise nyemant en hieten versmaden. (vs. 429-442)
Hou hier maar eens vol dat het om één persoon gaat! Slechts op deze zes gevallen heeft Lodders citaat uit mijn proefschrift betrekking. En nu lijkt mij eerlijk gezegd bij Peter van Iersele iets soortgelijks het geval, en wel vanwege dat woordje ‘Maer’ in vs. 215. Dit duidt op een tegenstelling: de ‘ic’ is niet Peter van Iersele. Van Iersele lijkt een andere zegsman te zijn (niet eens noodzakelijk een dichter). De ‘ic’ schrijft een uitspraak op het conto van ene Peter van Iersele, die hij zelf niet voor zijn rekening durft nemen. Een vergelijkbaar geval vinden we trouwens aan het eind van de Walewein: er zijn mensen die beweren dat Walewein toen getrouwd is met Ysabele, maar dat hoor je mij niet zeggen, beweert dichter Pieter Vostaert.3 En nou heeft-ie het lekker tóch gezegd, maar niet voor eigen rekening! Men kan zich afvragen of Lodder in hoofdstuk negen niet iets te ver doorschiet in zijn interpretatie en de versvertellingen niet al te serieus rechtvaardigt als profane propaganda voor het vleselijke genot (vgl. de titel van het hoofdstuk: ‘Ik vind het gewoon lekker’). De wellust die in de teksten ten toon wordt gespreid, moest toch ook op de lachspieren werken? In dat geval zou men van de toehoorders verwachten dat ze een wat gematigder middenpositie innamen tussen de kerkelijke ‘ascetische’ idealen en de ‘dierlijke wellust’. Anders gezegd: als de drinkebroer in | |
[p. 172] | |
Dits van den man die gherne dranc zijn helleveeg van een vrouw met de fallus weet te temmen, breekt het publiek dan los in goedkeurend applaus, of moet het lachen om dit enigszins ‘asociale tafereel’? Ik denk het laatste en verwacht niet dat het publiek zich zal identificeren met de hoofdrolspeler(s). Is de moraal van Dits van den vesscher van Parijs werkelijk dat de vrouw van de man houdt louter en alleen omwille van zijn geslachtsdeel? Of is dit nu juist de grap: dat de visser en zijn vrouw dat denken (of vinden)? Lacht hier de burger niet eerder om dat ietwat banale vissersechtpaar, dat zich op de sociale ladder een paar treden lager dan hij bevindt? In het volgende hoofdstuk, op p. 152, geeft Lodder toe dat de presentatie van de verteller een op papier stellige bewering in het tegendeel kan doen omslaan: ‘Heeft de verteller van Dits van den vesscher van Parijs wellicht met een vette knipoog verteld dat voor vrouwen alleen belangrijk is dat een man een lid heeft en dat het dan niet meer uitmaakt dat hij melaats of mank is? En volgde daarop een quasi-verontwaardigde reactie van de vrouwen onder het publiek, waarna de verteller zijn woorden terugnam?’ Een ander netelig punt: is Heile wel een hoer? Lodder meent van wel (zie o.a. p. 82, 88, 144, 145, 153-155), al moet hij toegeven dat de hoofdrolspeelster in alle vijf parallellen, waaronder The Miller's Tale van Chaucer, gewoon een getrouwde vrouw is die overspel pleegt. Dat Dits van Heilen van Beersele een tekst is die zich keert tegen de prostitutie, haal ik er niet uit, tenzij het afschrift van Kruyskamp of de overlevering natuurlijk niet deugt.4 In mijn optiek is Heile gewoon een wellustige (ongehuwde?) vrouw, die er verscheidene minnaars op nahoudt. Dit kan de vragen beantwoorden waarmee Lodder blijft zitten: ‘Waarom werkt Heile de mannen, die keurig op tijd verschijnen, niet tijdig de deur uit? Waarom wil ze Hughe niet ontvangen?’ (p. 154). De reden is dat ze geen professional is: ze mint niet tegen betaling, maar uit liefhebberij. Helemaal aan het eind van het gedicht zegt de verteller dan: Wie met hoeren omme gheet,
Toren, scade, scande ende leet
Es hem nakende sonder spel (vs. 188-190)
Het woord ‘hoer’ is daarvóór nog niet gevallen, en de luisteraars hebben dus geen enkele indicatie gekregen dat ze in Heile een prostituee moesten zien. Kan het zijn dat ‘hoer’ in vs. 188 niet zozeer letterlijk ‘prostituee’ betekent, maar meer een aanduiding is voor ‘onreine, wellustige vrouw’ of ‘slet’?5 Zo niet, dan moet misschien geconcludeerd worden dat de moraal maar heel zijdelings aansluit bij de vertelling. Ik kom nu tot wat meer algemener kritiek. Lodder beoordeelt de boerden-editie van Kruyskamp als ‘zeer onbetrouwbaar’ (p. 7; vgl. ook nog p. 134 noot 1: ‘De editie van Kruyskamp wemelt van de fouten’). Wat had dan meer in de rede gelegen dan een bijlage met een betrouwbare editie van de teksten? Het gaat tenslotte maar om 17 à 18 korte rijmteksten, en als ik Lodder goed begrijp, beschikt hij over goede kritische afschriften. Ik acht het een zorgelijke ontwikkeling dat er gepromoveerd wordt op tekstmateriaal dat alleen in slechte tekstedities (of erger nog: helemaal niet in tekstedities) te raadplegen is. De elementaire eis van de controleerbaarheid van wetenschappelijke uitspraken komt hiermee in het geding, want men kan toch niet serieus van elke lezer eisen dat hij of zij voor alles de originele handschriften maar moet gaan bekijken - nog even afgezien van de vraag of iedere lezer paleografisch voldoende onderlegd is. En het moet mij van het hart: beloften van promovendi dat de teksteditie nog komt, heb ik tot op heden te vaak niet ingelost gezien. Daarmee zijn we aanbeland bij de meer fundamentele kritiek in een wat breder perspectief. Is die hoeveelheid van 17 à 18 behandelde teksten nu eigenlijk niet wat aan de magere kant? Zijn dit echt alle Middelnederlandse komische versteksten? En waarom moeten het per se versteksten | |
[p. 173] | |
zijn? Waarom moeten ze zelfstandig overgeleverd zijn? Waarom beperkt Lodder zich in de praktijk tot sprooksprekers als hij in zijn definitie spreekt over vertellers? Waarom vat hij ‘kleinschalige epiek’ vooral op als ‘sproke’ en niet als ‘korte vertelling’? Het heeft er alle schijn van dat Lodder zelf de bui ook al voelde hangen: gaandeweg begint hij immers te spreken van een ‘voorlopig tekstbestand’ (zie bijv. p. 181). Naar mijn indruk zit Lodder in zijn keuze van het materiaal nog veel te veel vast aan het oude boerden-begrip. Hij verandert weliswaar de naam in ‘komische versvertellingen’, maar het corpus verandert daarmee niet noemenswaardig. Wel geeft hij een goede voorzet als hij in het algemeen spreekt van ‘internationaal vertelgoed’, en als hij toegeeft dat de verhalen ‘circuleerden door geheel Europa’ (p. 124 en 153). Mijn kritiek is niet zozeer van medioneerlandistieke aard, maar veeleer volkskundig. Het materiaal waar Lodder zich mee bezighoudt, is ook het werkterrein van de internationale volkskunde, in het bijzonder van het volksverhaal-onderzoek. Lodders tekstcorpus maakt deel uit van het genre van het Schwankmärchen (het grappige sprookje), dat in de volksverhalencatalogus van Aarne en Thompson gerangschikt staat onder de titel ‘Jokes and Anecdotes’. Het betreft de vertellingen in de reeks at 1200 tot at 2000.6 Ik zal niet beweren dat aan elke ‘boerde’ met gemak een at-nummer te hangen is, maar in sommige gevallen is het echt niet moeilijk. Van enen man die lach gheborghen in ene scrine is bijvoorbeeld at 1730: The Entrapped Suitors. Van iii ghesellen die den bake stalen is at 1525h2: The Stolen and Restolen Ham. En Dits van Heilen van Beersele is at 1361: The Flood. Het gedicht De eo qui duas volebat uxores is een beetje een geval apart, want het leunt sterk aan tegen het (komische) diersprookje: at 165b*: Wolf Punished by Being Married. Men hoeft niet bang te zijn dat met de introductie van het Schwankmärchen de verworpen ‘boerden’ via een achterdeur weer worden binnengehaald. Dmeisken metten sconen vlechtken bijvoorbeeld blijft een schuin liedje zonder plot en is dus géén Schwankmärchen. Deze benadering biedt echter wel meer zicht op wat er in het corpus van Lodder ontbreekt. Waarom is bijvoorbeeld de tekst die ik nu maar even Het weeuwtje van Ephese uit de Esopet noem geen ‘komische versvertelling’?7 De tekst is kort en heeft een komische intrige (een typisch voorbeeld van lachen om lust!), de tekst rijmt en gaat over menselijke hoofdpersonen, de tekst is geschikt voor voordracht door een verteller... Het is dan ook een internationaal bekend Schwankmärchen (at 1510: The Matron of Ephesus). Is dit geen ‘komische versvertelling’ omdat de Middelnederlandse tekst tussen de fabels staat? Of omdat er misschien geen sprake is van een zelfstandige overlevering? Volgens mij kunnen dat de bezwaren toch niet zijn. De zwakke elementen in Lodders definitie zijn mijns inziens de eisen van zelfstandige overlevering en de versvorm. Daarmee levert Lodder zich namelijk over aan de toevalligheid van de Middelnederlandse situatie. Dat blijkt ook al als hij vergelijkingen met het buitenland trekt. Sommige ‘boerden’ zijn ook te vinden in The Canterbury Tales van Chaucer en in de Decamerone van Boccaccio. In beide gevallen zijn het kadervertellingen (geen zelfstandige overlevering) en bovendien schreef Boccaccio ook nog eens in proza!8 Toch hebben we met dezelfde stof te maken. Feit is dat het Schwankmärchen niet aan één vorm gebonden is: het komt voor als los verhaal, als novelle, in een roman, als lied, als toneelstuk, als volksprent, in proza, in verzen... Lodder merkt het zelf ook op: De eo qui duas volebat uxores mag in het Middelnederlands een komische versvertelling zijn, in Duitsland is de stof tweemaal bewerkt als Fastnachtspiel (zie p. 121). Was de situatie omgekeerd geweest, dan zou de tekst niet door Lodder behandeld zijn. En toch hebben we weer met dezelfde stof te maken (at 165b*). Het kluchtige De Barta et marito | |
[p. 174] | |
eius per studentem Parisiensem subtiliter deceptis is hier in de Lage Landen van de Middeleeuwen alleen overgeleverd in Latijnse verzen (gedrukt door Jan Seversoen te Leiden in 1509), maar in de 16e en de 17e eeuw zien we de stof opduiken in volkstalige liederen.9 De stof behoort tot het type at 1540: The Student from Paradise (Paris), en het verhaal blijkt hier en elders door de eeuwen heen uiterst geschikt om als komische (vers)vertelling te worden voorgedragen. In Dye hystorien ende fabulen van Esopus uit 1485 en Dleven ende fabulen van Esopus uit 1548 staat het Schwankmärchen van het type at 1333: The Shepherd who Cried ‘Wolf!’ too often.10 Typisch een komisch verhaal over domheid en lust is de vertelling over de vrouw en haar domme dochter in Dye hystorien ende fabulen van Esopus van 1485 (at 1542**: The Maiden's Honor).11 Een nyeuwe clucht boeck uit 1554 staat helemaal vol met Schwankmärchen die naar believen kunnen worden gelezen, voorgelezen of naverteld.12 De lijst kan nog veel langer gemaakt worden, maar ik zal me beperken tot het noemen van enkele belangrijke werken waarvan bekend is dat ze (ook) Schwankmärchen en aanverwant volksverhaalmateriaal bevatten: Gesten of gheschienisse van Romen, Die hystorie van die seuen wijse mannen van Romen, Salomon ende Marcolfus, het Biënboec, het volksboek van Uilenspiegel, de Pastoor van Kalenberg et cetera. Het genre houdt bij de Middeleeuwen niet op. Belangrijk voor de 17e en 18e eeuw zijn onder andere de Anecdota sive historiae jocosae van Aernout van Overbeke, Het Leeven en Bedryf van Clement Marot, de St. Niklaes-gift, De Geest van Jan Tamboer. En dan is er natuurlijk ook nog de hele buitenlandse traditie: de Gesta Romanorum, Historia septem sapientium, Canterbury Tales van Chaucer, de Decamerone van Boccaccio, de Cent Nouvelles Nouvelles, Schimpf und Ernst van Johannes Pauli en ga zo maar door. Ook al is dat uit de literaire overlevering lang niet altijd op te maken, veel van de komische vertellingen uit de bovengenoemde werken kunnen geacht worden ook mondeling te zijn verteld - hetzij door professionele voordragers, hetzij door gelegenheidsvertellers. Een voordeel van de volkskundige benadering is niet alleen dat het genre en de vorm van de komische vertelling in een ander en breder licht komen te staan, maar ook dat in veel gevallen de geografische spreiding en de continuïteit van bepaalde verhalen goed valt na te gaan. Wat dit laatste betreft: de komische vertelling Van iii ghesellen die den bake stalen (at 1525h2) is in Friesland in de 19e en 20e eeuw nog drie keer (in proza uiteraard) uit de mondelinge overlevering opgetekend. In geen van de versies komt in het slot nog het afhakken van de armen van de twee dieven voor: de straf ontbreekt of (in de versie uit 1916) de dieven worden in twee strikken gevangen als ze door het venster willen klimmen. Nader onderzoek zou kunnen uitwijzen of er in de loop van de tijd een pacificatie van het slot is opgetreden.13 Ook Dits van Heilen van Beersele (at 1361) is in de vorige eeuw (vóór de editie van Verwijs!) nog uit de Friese mondelinge overlevering opgetekend. Het verhaal kan aldus worden samengevat: Een priester heeft een verhouding met de jonge vrouw van een oude boer. Hij brengt deze er toe 's nachts in een bootje, gebonden aan de hanenbalken, te slapen, door hem wijs te maken dat er elk moment weer een zondvloed kan komen. Hij heeft nu vrij spel met de boerin, die echter ook nog de knecht van de smid haar gunsten schenkt. Als deze haar op een nacht voor de deur een kus vraagt, houdt de priester hem zijn achterwerk voor. Een volgende nacht wil hij deze grap nog eens uithalen, maar dan drukt de knecht hem er een gloeiend ijzer tegenaan. | |
[p. 175] | |
De priester schreeuwt om water, de boer denkt dat de zondvloed gekomen is, snijdt de touwen door en valt dood.14 In de ogen van de medioneerlandici moet ik inmiddels flink aan het doordraven zijn. De neerlandistiek is nu eenmaal verkaveld in periodes en specialisaties, en drastische inperking van het onderzoeksterrein staat natuurlijk wel mooi microscopisch onderzoek toe. In het geval van Lodder heeft het er naar mijn smaak wel in geresulteerd dat hij net iets teveel de ‘leukste sproken’ aan een onderzoek heeft onderworpen. Zoals Lodder in eerdere publicaties al had laten zien, ligt zijn kracht in de inhoudelijke analyse van teksten, en in de interpretatie ervan in een breder cultuur-historisch verband. Ook in dit proefschrift weet hij zijn sterkste kanten uit te buiten. Zijn methode van ‘close reading’ op de ‘vierkante centimeter’ werpt duidelijk vruchten af en Lodder redeneert met veel gezond verstand. Zijn proefschrift is ook nog eens prettig leesbaar en met de nodige vaart geschreven. Het heeft mij althans geen enkele moeite gekost om het boek in één ruk uit te lezen. Lodder heeft zichtbaar plezier gehad in de bestudering van zijn onderwerp en ik geloof dat ik mag volhouden: ‘Soort zoekt soort, en ieder krijgt het dissertatie-onderwerp dat bij hem hoort.’15 Hoe hard de promovendus zelf daar in zijn negende stelling ook onderuit tracht te komen...
Adres van de auteur. P.J. Meertens-Instituut, Keizersgracht 569-571, nl-1017 dr Amsterdam |
|